[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2009, 09/263 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ridderkerk (hierna: het College).
Datum uitspraak: 9 november 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R.G. Martens-van der Hoeven en mr. A.C.M. Bardok.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante heeft een aangeboren neurologische en cardiale aandoening. Als gevolg daarvan ondervindt zij toenemende besturingsmoeilijkheden van armen en benen, vermoeidheid, hoofdpijn, verminderde visus aan het rechteroog, lichte incontinentieklachten, beperkte mobiliteit en krachtverlies in de ledematen.
2.2. Bij besluit van 6 november 2006 is ten behoeve van appellante op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) onder meer een indicatie afgegeven voor huishoudelijke verzorging, klasse 4 (7 tot en met 9,9 uur per week) voor de periode van 10 april 2006 tot 6 april 2009.
2.3. Bij besluit van 12 maart 2008 heeft het College aan appellante een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) ter hoogte van € 305,20 per vier weken toegekend voor een voorziening in de vorm van huishoudelijke hulp HH1, klasse 3 (4 tot en met 6,9 uur per week), voor de periode van 25 februari 2008 tot en met 25 februari 2013.
2.4. Op 19 september 2008 heeft F.A.M. Dehue, arts bij Argonaut Advies BV, naar aanleiding van het tegen het besluit van 12 maart 2008 gemaakte bezwaar aan het College een advies uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat appellante vanwege haar beperkingen niet in staat is om de lichte en zware huishoudelijke werkzaamheden te verrichten en om de was te doen. Dehue heeft verder aangegeven dat appellante gelet op haar beperkingen in staat moet worden geacht zelf de regie te voeren over haar huishouden. Conform de normtijden wordt huishoudelijke hulp HH1, klasse 3 (4 tot en met 6,9 uur per week) voldoende geacht.
2.5. Op 7 november 2008 heeft de commissie bezwaarschriften, na appellante en haar echtgenoot gehoord te hebben, aan het College een advies uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat de bij besluit van 24 april 2006 op grond van de AWBZ afgegeven indicatie voor huishoudelijke zorg naar klasse 4 niet langer geldig is dan tot een jaar na inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Verder is aangegeven dat het advies van Dehue van 19 september 2008 wordt gevolgd en dat voor de vaststelling van het aantal geïndiceerde uren de geldende normtijden zijn gehanteerd. Er is geen extra tijd geïndiceerd vanwege de grootte van het huis van appellante. Ten slotte is aangegeven dat voor de berekening van de hoogte van het pgb wordt uitgegaan van 100% van het uurbedrag dat de gemeente betaalt voor zorg in natura en van het midden van het aantal binnen de geïndiceerde klasse vallende uren.
2.6. Bij besluit van 8 december 2008 heeft het College overeenkomstig het advies van Dehue van 19 september 2008 en het advies van de commissie bezwaarschriften van 7 november 2008 het tegen het besluit van 12 maart 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar van 8 december 2008 - met een bepaling over het griffierecht - gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd, het besluit van 12 maart 2008 herroepen, bepaald dat appellante recht heeft op 6 uur huishoudelijke hulp per week in de vorm van een pgb van € 336,-- bruto per vier weken over de periode van 25 februari 2008 tot en met 25 februari 2013 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang - het volgende overwogen. De rechtbank is van oordeel dat het College zich op het advies van Dehue heeft kunnen baseren en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het geïndiceerde aantal uren huishoudelijke hulp ontoereikend is. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat de woning van appellante niet zodanig groot is dat daarom meer uren huishoudelijke hulp geïndiceerd hadden moeten worden. De rechtbank heeft verder het door het College gehanteerde uurtarief van € 14,-- voldoende geacht om de geïndiceerde hulp in te kopen. Daarbij is van belang geacht dat de gemeente dit bedrag ook zelf aan zorgaanbieders betaalt voor huishoudelijke hulp in natura. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat appellante door de keuze voor een pgb wordt geacht de geïndiceerde zorg in te kopen voor een lager bedrag dan het door het College gehanteerde uurtarief van € 14,--, omdat het College aan appellante, uitgaande van het midden van het aantal in de geïndiceerde klasse vallende aantal uren, 5,45 x € 14,-- uitkeert. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 6 van de Wmo.
4. Appellante heeft in hoger beroep - daarmee grotendeels herhaald hebbende hetgeen reeds in bezwaar en beroep is aangevoerd - gesteld dat het aan het besluit op bezwaar voorafgegane en ten grondslag liggende onderzoek door Dehue niet zorgvuldig is geweest, omdat appellante naar aanleiding van haar aanvraag geen medische keuring heeft ondergaan, er geen gegevens zijn opgevraagd bij de huisarts en de appellante behandelende revalidatiearts en omdat er geen huisbezoek is afgelegd. Appellante heeft verder gesteld dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de verslechterde gezondheidstoestand van haar en haar echtgenoot, de allergie voor huisstofmijt van haar echtgenoot en de grootte van de woning. Volgens appellante zijn er te weinig uren zorg in de vorm van huishoudelijke hulp geïndiceerd. De gehanteerde normtijden zijn naar de mening van appellante indicatief en het College had daarvan moeten afwijken. Appellante heeft ten slotte nog aangevoerd dat het uurtarief van het pgb te laag is om de benodigde zorg te kunnen inkopen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het aan de besluitvorming ten grondslag liggende onderzoek zorgvuldig is geweest. Er heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, appellante en haar echtgenoot zijn op het spreekuur door de arts Dehue onderzocht/geobserveerd en er heeft een oriënterend psychisch onderzoek plaatsgevonden. Voorts is schriftelijke informatie verkregen van de huisarts. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat er geen volledig en/of juist beeld van de gezondheidstoestand van appellante en haar echtgenoot is verkregen. De grief van appellante slaagt niet.
6.2. Wat betreft de omvang van de geïndiceerde voorziening is de Raad met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de aan appellante toegekende voorziening in de vorm van huishoudelijke hulp HH1 gedurende zes uur per week onvoldoende is. De voorhanden zijnde medische informatie geeft de Raad geen aanleiding om te oordelen dat de gezondheidstoestand van appellante en haar echtgenoot zodanig is (verslechterd) dat appellante niet alleen voor de lichte en zware huishoudelijke taken en het doen van de was, maar ook voor andere huishoudelijke taken hulp nodig heeft. Van de door appellante gestelde allergie van haar echtgenoot voor huisstofmijt, is de Raad niet gebleken uit het door de arts Dehue verrichte onderzoek. Bovendien heeft appellante haar stelling ter zake niet met medische gegevens onderbouwd. De grootte van de woning van appellante al dan niet in samenhang met de omstandigheden in die woning, geeft de Raad gelet op bijlage 4 van het gemeentelijke Verstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, evenmin aanleiding om te oordelen dat meer uren huishoudelijke zorg hadden moeten worden geïndiceerd. De Raad is ten slotte van oordeel dat appellante er, gelet op de door het College overgelegde informatie over de uurtarieven voor huishoudelijke hulp HH1 van diverse zorgaanbieders, niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat het uurtarief van € 14,-- te laag is om huishoudelijke hulp HH1 te kunnen inkopen. De Raad wijst er in dit verband op dat dat uurtarief gelijk is aan het tarief waarvoor de gemeente ook zelf de huishoudelijke zorg in natura inkoopt. De grief van appellante slaagt niet.
7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011.