ECLI:NL:CRVB:2011:BU4687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/3716 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende zorgvuldigheid in onderzoek naar leefsituatie bij bijstandsaanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door appellante, die stelt dat zij recht heeft op bijstand als alleenstaande. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad had eerder vastgesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag.

De Raad oordeelt dat het College tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht naar de leefsituatie van appellante. De feitelijke grondslag voor de conclusie van wederzijdse zorg was gebaseerd op gegevens uit een andere periode, die niet eerder aan appellante bekend waren gemaakt. Hierdoor was het besluit op bezwaar van 12 april 2011 onvoldoende zorgvuldig voorbereid en kon het niet in stand blijven. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien door appellante met terugwerkende kracht bijstand toe te kennen naar de norm voor een alleenstaande, onder aftrek van haar inkomsten.

Daarnaast heeft de Raad het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn berekend op basis van verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing, indien zij menen dat er sprake is van schending of verkeerde toepassing van de relevante wetgeving.

Uitspraak

11/3716 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
PROCES-VERBAAL
van mondelinge uitspraak
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 juni 2011, 11/892 en 11/893 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 november 2011
Zitting hebben: O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en J.N.A. Bootsma als leden van de meervoudige kamer
Griffier: I. Mos
Ter zitting zijn verschenen:
Appellante, bijgestaan door mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Hoorn.
Het College, vertegenwoordigd door D.F. de Fretes en T.I. Wever, beiden werkzaam bij de gemeente Lelystad.
Partijen hebben hun standpunten toegelicht. Na schorsing wordt het onderzoek gesloten. De volgende mondelinge uitspraak wordt gedaan.
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 april 2011 gegrond;
Vernietigt dit besluit;
Herroept het besluit van 15 december 2010;
Bepaalt dat appellante recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, onder aftrek van haar inkomsten, met ingang van 1 november 2010;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt het College in de proceskosten en de kosten van de bezwaarprocedure van appellante tot een bedrag van € 2.622,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 163,-- vergoedt.
Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1. De Raad verwijst voor het procesverloop, de relevante feiten, de standpunten van partijen en de van belang zijnde wettelijke bepalingen en rechtspraak naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 2 augustus 2011, LJN BR4100.
2. In geschil is of appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [C.] in de door de bestuursrechter te beoordelen periode, namelijk vanaf de datum met ingang waarvan appellante bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) heeft gevraagd, te weten 1 november 2010, tot en met de datum van het besluit op die aanvraag, te weten 15 december 2010.
3. De Raad stelt vast dat het gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en [C.] in de woning van [C.] niet in geschil is. Voorts stelt de Raad vast dat het College vóór de te beoordelen periode ten aanzien van appellante geen besluit heeft genomen waarin zij samen met [C.] als gehuwden zijn aangemerkt. Daaraan doet niet af dat appellante en [C.] op 16 oktober 2009 samen een aanvraag om bijstand hebben gedaan, nu het College daarop slechts gereageerd heeft met een aan [C.] gericht besluit van 5 januari 2010 tot intrekking van de bijstand van [C.] met ingang van 7 oktober 2009 op de grond dat zij niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Daaraan doet ook niet af dat het College een aanvraag om bijstand van [C.] bij besluit van 16 juni 2010 heeft afgewezen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met appellante. Tussen partijen is niet meer in geschil dat voor het onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals het College nog aan het primaire besluit ten grondslag had gelegd, geen plaats is. Uit het voorgaande volgt dat bij het College een eerste beoordeling van de leefsituatie van appellante voorlag.
4. Het College heeft de vaststelling dat sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en [C.] gebaseerd op het onderzoek, waaronder een huisbezoek, voorafgaande aan de besluiten genoemd onder 3. Appellante heeft bij haar aanvraag op 29 november 2010 uitdrukkelijk ontkend dat sprake was van wederzijdse zorg en heeft in dat verband veranderingen genoemd ten opzichte van de voorafgaande situatie.
5. Nu het hier gaat om een aanvraag is het aan appellante om aannemelijk te maken dat zij een alleenstaande is en recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad is evenwel met de voorzieningenrechter van de Raad van oordeel dat het College bij de behandeling van de aanvraag om bijstand tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht naar de leefsituatie van appellante. De feitelijke grondslag waarop het College de wederzijdse zorg baseert, heeft immers betrekking op een andere periode en is niet eerder aan appellante bekend gemaakt. Daarom is het besluit op bezwaar van 12 april 2011 in het licht van de stellingen van appellante onvoldoende zorgvuldig voorbereid en kan het wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven.
6. Het College heeft meegedeeld geen mogelijkheden te zien om dit onderzoek naar de leefsituatie alsnog te verrichten. Dit behoort niet voor risico van appellante te komen. Met het oog op definitieve beslechting van het geschil zal de Raad daarom zelf in de zaak voorzien door appellante met ingang van 1 november 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, onder aftrek van haar inkomsten, toe te kennen. Dit laat onverlet de bevoegdheid van het College om de voortzetting van de bijstand na 15 december 2010 op de gebruikelijke wijze te beoordelen.
7. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten in beroep en in hoger beroep en in de kosten van de bezwaarprocedure, wegens verleende rechtsbijstand, berekend op 3 punten voor de inleidende geschriften en 3 punten voor het verschijnen ter (hoor)zitting.
8. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van dit proces-verbaal beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
Waarvan proces-verbaal.
Utrecht, 8 november 2011
de griffier de voorzitter
(get.) I. Mos (get.) O.L.H.W.I. Korte
IJ