ECLI:NL:CRVB:2011:BU4619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2459 WIA + 10/2460 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA- en ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen, heeft bevestigd. Appellante, die psychische en lichamelijke klachten heeft, was eerder werkzaam als kamermeisje/schoonmaakster en heeft zich ziek gemeld na het beëindigen van haar dienstverband. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante in arbeid beperkt is, maar dat zij in staat is om niet-stresserend en niet-zwaar fysiek werk te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft op basis van deze beoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%.

Het Uwv heeft in verschillende besluiten, waaronder een besluit van 30 september 2008, geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van hun oordelen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen onvoldoende zijn erkend en dat er een urenbeperking had moeten worden opgenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen juist zijn en dat appellante in staat is om de geduide functies te verrichten.

Met betrekking tot de ZW-uitkering heeft de Raad vastgesteld dat de hersteldverklaring van appellante op 9 maart 2009 door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts voldoende is onderbouwd. De Raad heeft geconcludeerd dat de ZW-uitkering per 9 maart 2009 terecht is beëindigd, omdat appellante geschikt werd geacht voor ten minste één van de in het kader van de WIA geduide functies. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

10/2459 WIA en 10/2460 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 maart 2010, 09/3980 en 09/3979 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend, waarbij een rapportage van bezwaarverzekeringsarts A. Mirza van 14 juni 2010 is overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2011. Namens appellante is mr. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kamermeisje/schoonmaakster. Op 5 februari 2006 is haar dienstverband beëindigd. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft zij zich op 8 mei 2006 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten.
1.2. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 30 juni 2008 onderzocht door verzekeringsarts S. Ait, die heeft geconstateerd dat appellante in arbeid beperkt is met betrekking tot persoonlijk en sociaal functioneren, waarbij zij is aangewezen op niet stresserend en niet zwaar fysieke arbeid. De daaruit voortvloeiende beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 september 2008. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige E. Beemsterboer met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2008 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 5 mei 2008 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3. Bij besluit van 29 mei 2009 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 september 2008, onder verwijzing naar de rapportages van bezwaarverzekeringsarts Mirza van 23 april 2009 en van bezwaararbeidsdeskundige J.M.H. Veugelaers van 19 mei 2009 en 27 mei 2009, ongegrond verklaard.
2.1. Per 1 juli 2008 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving opnieuw ziek gemeld in verband met psychische en lichamelijke klachten. Na medisch onderzoek op 3 maart 2009 heeft verzekeringsarts J.L. Vos appellante per 9 maart 2009 hersteld verklaard voor haar arbeid. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 3 maart 2009 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 9 maart 2009 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
2.2. Bij besluit van 27 april 2009 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 maart 2009, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Mirza van 23 april 2009, ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten en evenmin aanknopingspunten te hebben voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de belastbaarheid van de geduide functies past binnen de opgestelde FML en heeft zij appellante per 5 mei 2008 in staat geacht de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bij onderzoek van appellante geen toename van beperkingen ten opzichte van de WIA-beoordeling heeft kunnen vaststellen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten en heeft geconcludeerd dat appellante met ingang van 9 maart 2009 in staat moest worden geacht ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies te kunnen verrichten.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in de FML ten gevolge van haar psychische en lichamelijke klachten onvoldoende beperkingen zijn opgenomen en dat, gelet op haar vermoeidheidsklachten, ook een urenbeperking had moeten worden opgenomen. Ter onderbouwing daarvan heeft zij verwezen naar de in de bezwaarfase opgevraagde informatie van PsyQ. Voorts zijn volgens appellante onvoldoende beperkingen opgenomen als gevolg van haar baarmoederverzakking. Zij acht de voor haar geduide functies dan ook niet passend. Met betrekking tot de beëindiging van het ziekengeld meent appellante dat er sprake is van een toename van haar klachten sinds mei 2008, waartoe zij verwijst naar de informatie van PsyQ en de start van de EMDR-behandeling, die haar veel energie kost. Zij acht zich per 9 maart 2009 niet in staat ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies te verrichten.
5. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
10/2459 WIA
5.1. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om de door de verzekeringsarts in de FML vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts voor akkoord bevonden beperkingen voor onjuist te houden en onderschrijft de daartoe door de rechtbank gegeven overwegingen. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd geeft geen reden voor een andersluidend oordeel nu zij geen medische onderbouwing heeft gegeven voor haar stelling dat haar psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat.
5.2. Met betrekking tot de psychische klachten heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van 23 april 2009 aangegeven dat bij appellante een ernstige psychiatrische stoornis niet aanwezig wordt geacht en dat zij werk, waarbij rekening is gehouden met een verminderde psychische belastbaarheid, moet aankunnen. In haar in hoger beroep overgelegde rapportage van 14 juni 2010 vermeldt de bezwaarverzekeringsarts dat met betrekking tot concentratie en vergeetachtigheid geen opvallende afwijkingen zijn vastgesteld en dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstig cognitief disfunctioneren. Wat betreft de fysieke klachten is door de bezwaarverzekeringsarts vermeld dat bij eigen lichamelijk onderzoek en door de reumatoloog geen afwijkingen zijn vastgesteld aan de gewrichten. Met betrekking tot de gynaecologische klachten, is door de behandelend specialist vermeld dat er een duidelijke verbetering is. Bovendien zijn in de FML beperkingen aangenomen ten aanzien van lopen tijdens werk, staan tijdens werk en zitten en is zwaar fysiek werk, zoals zwaar tillen, sjouwen en dragen, uitgesloten. Met de genoemde klachten is volgens de bezwaarverzekeringsarts dan ook voldoende rekening gehouden. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, kan de Raad dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
5.3. Evenmin ziet de Raad aanleiding voor twijfel aan de arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit 1. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportages van 19 mei 2009 en 27 mei 2009 geconcludeerd dat appellante gezien de vastgestelde belastbaarheid en de geconstateerde belasting geschikt was te achten voor de geduide functies. Daarmee acht de Raad voldoende inzichtelijk en verifieerbaar onderbouwd dat appellante in staat moet worden geacht de geduide functies te verrichten. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad, mede gelet op hetgeen het Uwv in het verweerschrift heeft gesteld, geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellante niet passend zouden zijn.
5.4. Uit hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op bestreden besluit 1, dient te worden bevestigd.
10/2460 ZW
6.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
6.2. In het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellante op een ZW-uitkering hebben verzekeringsarts Vos en bezwaarverzekeringsarts Mirza de medische toestand van appellante op 9 maart 2009 vergeleken met haar belastbaarheid op 5 mei 2008, zoals omschreven in de FML. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze artsen op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellante geschikt wordt geacht voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. De Raad volgt dan ook het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat de belastbaarheid van appellante niet is gewijzigd ten opzichte van de beoordeling in het kader van de Wet WIA. Daarbij is in voldoende mate rekening gehouden met de bij appellante aanwezige objectiveerbare beperkingen. Mitsdien is de ZW-uitkering per 9 maart 2009 terecht beëindigd. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
6.3. Uit hetgeen hiervoor onder 6.1 en 6.2 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op bestreden besluit 2, eveneens dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) N.S.A. El Hana.
KR