[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 maart 2011, 10/4189 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 november 2011
Namens appellant heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2011. Voor appellant is verschenen mr. Dezfouli. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant heeft op 28 januari 2010 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Appellant heeft als woonadres opgegeven
[adres 1] te [gemeente].
1.3. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het College een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. Nadat appellant tweemaal niet thuis was aangetroffen heeft een medewerker van de gemeente Utrecht op 10 maart 2010 een oproepbrief bij appellant in de bus achtergelaten met een uitnodiging voor een gesprek op 11 maart 2010. Appellant heeft in een gesprek met twee medewerkers van Team Handhaving van de gemeente Utrecht op 11 maart 2010 onder meer verklaard dat hij bij zijn zus op het bij de aanvraag opgegeven adres woont, dat hij veel medicijnen gebruikt, dat hij ongeveer drie dagen per week bij een andere zus in [gemeente 2] verblijft, dat hij kostgeld betaalt en dat hij geen sleutel van de woning van de zus in [gemeente] heeft. Aansluitend aan het gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden, waarbij appellant slechts enkele kledingstukken, en wat toiletartikelen kon tonen, doch geen medicatie.
1.4. Op grond van de bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een rapportage van 16 maart 2010, heeft het College bij besluit van 23 maart 2010 de aanvraag van appellant afgewezen.
1.5. Bij besluit van 25 november 2010 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 maart 2010 ongegrond verklaard op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van belang zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 1] te [gemeente], dat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
25 november 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De pintransacties in [gemeente 2] hebben te maken met het feit dat appellant regelmatig in [gemeente 2] is om zijn kinderen en vrienden te bezoeken. Voorts stelt appellant dat hij niet veel goederen bezit en dat hij zijn medicatie niet wilde laten zien omdat hij zijn medische problemen niet aan zijn zus bekend wilde maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode in een geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 28 januari 2010 tot en met 23 maart 2010.
4.2. De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon/leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager de juiste en volledige informatie verschaft omtrent zijn woonsituatie. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op grond van de bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van appellant terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonachtig is op het door hem opgegeven adres. De Raad wijst in dit verband op de onderzoeksbevindingen zoals neergelegd in het rapport van 16 maart 2010, waarbij hij met name van belang acht de bevindingen bij het huisbezoek waaruit bleek dat appellant slechts zeer weinig persoonlijke bezittingen en geen medicijnen had op het opgegeven adres, het feit dat onduidelijk is gebleven of appellant in het bezit was van een sleutel van de woning en het feit dat appellant in de periode van 21 augustus 2010 tot en met 11 maart 2011 alleen pinopnames in [gemeente 2] heeft verricht.
4.4. Op grond van het voorgaande komt de Raad evenals het College tot de conclusie dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn woonadres. Daarmee is hij tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. De Raad is voorts oordeel dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate appellant ten tijde hier van belang verkeerde in de omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College heeft de aanvraag van appellant dan ook terecht afgewezen.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.