[appellante], wonende te [woonplaats] (Engeland) (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2010, 10/1642 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 november 2011
Namens appellante heeft mr. E. Schermerhorn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Na een tussenuitspraak van de Raad van 22 maart 2011, LJN BP8867, heeft het College op 13 mei 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 14 juni 2011 heeft mr. Schermerhorn namens appellante haar zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2011. Voor appellante is mr. Schermerhorn verschenen. Het College heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 8 mei 2004 (hierna: primaire besluit) heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 5 november 2001 tot en met 1 oktober 2003 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.766,34 bruto van appellante teruggevorderd.
1.2. Appellante heeft op 24 december 2009 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij besluit van 26 februari 2010 heeft het College dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 26 februari 2010 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd en daarbij tevens verzocht het College te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade.
3. Op 22 maart 2011 heeft de Raad een tussenuitspraak gedaan, waarbij het College is opgedragen het gebrek in het besluit op bezwaar van 8 mei 2004 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
4. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het College bij besluit van 13 mei 2011 het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2004 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de intrekkingsperiode wordt gewijzigd in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 september 2003 en dat het teruggevorderde bedrag wordt verlaagd tot € 20.725,27 bruto. Dit besluit is met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het geding in hoger beroep betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De aangevallen uitspraak
5.1.1. De Raad heeft in de tussenuitspraak overwogen, voor zover van belang, dat het ervoor moet worden gehouden dat het primaire besluit niet eerder aan appellante bekend is gemaakt dan op 21 december 2009 en dat het bezwaar derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
5.1.2. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad, met gegrondverklaring van het beroep van appellante, het besluit van 26 februari 2010 vernietigen wegens strijd met de wet.
6.1. Het besluit van 13 mei 2011
6.1.1. Partijen houdt in de eerste plaats verdeeld het antwoord op de vraag of op het moment dat het primaire besluit bekend werd gemaakt - 21 december 2009 - de bevoegdheid tot het nemen van een terugvorderingsbesluit was verjaard. Daartoe zal de Raad aansluiting zoeken bij de regeling in het Burgerlijk Wetboek (BW).
6.1.2. Artikel 3:309 van het BW bepaalt dat een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.
Artikel 3:316, eerste lid, van het BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
Artikel 3:318 van het BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering stuit tegen hem die het recht erkent.
6.1.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het College op 12 december 2003 - de datum van het frauderapport van de sociale recherche - bekend is geworden met feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat een besluit over terugvordering in de rede ligt en dat de verjaringstermijn derhalve op die datum is aangevangen.
6.1.4. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen - zie de uitspraak van 9 april 2008, LJN BD0859 - wordt de verjaring gestuit door een besluit omtrent de terugvordering van het op dat moment onverschuldigd betaalde bedrag aan - in dit geval - bijstand te nemen, dan wel door een andere de verjaring stuitende actie richting appellante, zoals een niet mis te verstane schriftelijke mededeling met betrekking tot de terugvordering.
6.1.5. Het College heeft zich in het besluit van 13 mei 2011 op het standpunt gesteld dat er tussen 12 december 2003 en 21 december 2009 meerdere stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden. In dat verband is, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Appellante heeft de vordering van het College tijdens een verhoor door een sociaal rechercheur op 11 augustus 2006 erkend in de zin van artikel 3:318 van het BW. Daarnaast zijn de tegen appellante gevoerde strafrechtelijke procedures bij de politierechter van de rechtbank Amsterdam en bij het Gerechtshof te Amsterdam, uitmondend in een veroordeling van appellante bij vonnis van 31 maart 2006, respectievelijk bij arrest van 24 november 2006, te beschouwen als daden van rechtsvervolging in de zin van artikel 3:316, eerste lid, van het BW. Derhalve is de verjaring van de onderhavige rechtsvordering van het College gestuit op 31 maart 2006 en/of op 11 augustus 2006 en/of op 24 november 2006. Appellante heeft gemotiveerd betwist dat sprake is geweest van erkenning van de vordering en daden van rechtsvervolging in de door het College bedoelde zin.
6.1.6. De Raad stelt allereerst vast dat noch het proces-verbaal van verhoor van 11 augustus 2006 noch de beschikbare stukken uit de strafrechtelijke procedure - de dagvaarding van appellante voor de zitting van de politierechter op 31 maart 2006 met de tenlastelegging en het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 november 2006 - een mededeling of beslissing van het College aan appellante bevat, waaruit zij onmiskenbaar zou moeten begrijpen dat het College tot terugvordering zou overgaan.
6.1.7. Wat betreft de gestelde erkenning van de rechtsvordering door appellante, doelt het College op de volgende passage uit het proces-verbaal van verhoor van 11 augustus 2006: “U vraagt mij of ik bereid ben de ontstane schuld terug te betalen. Het hangt er van af, ik vind niet dat ik het ten onrechte heb gehad en ik begrijp uw uitleg omtrent hier te lande verblijven en uitkering, maar ik kan nu niets missen want ik heb heel weinig per maand, ongeveer 250 pond.” Uit deze verklaring blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat appellante de schuld aan het College erkent. Integendeel, appellante is het antwoord op de haar voorgelegde vraag over ‘de ontstane schuld’ begonnen met een opmerking die erop duidt dat ze betwist dat het College een vordering op haar heeft. De enkele omstandigheid dat appellante daaraan heeft toegevoegd dat ze nu niets kan missen is noch op zichzelf, noch in de context van hetgeen zij op 11 augustus 2006 heeft verklaard, voldoende om aan te nemen dat appellante erkent een schuld jegens het College te hebben. De Raad is dan ook, anders dan het College, van oordeel dat geen sprake is geweest van een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:318 van het BW.
6.1.8. De Raad volgt het College niet in zijn stelling dat de vervolging door het openbaar ministerie en de daarop volgende veroordeling van appellante door de politierechter en in hoger beroep door het Gerechtshof te Amsterdam zijn te beschouwen als daden van rechtsvervolging van de zijde van het College. Deze handelingen zijn immers niet toe te schrijven aan het College, nog daargelaten dat de vervolging en veroordeling van appellante niet zien op de terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand, maar op, kort gezegd, valsheid in geschrifte. De Raad is dan ook, anders dan het College, van oordeel dat evenmin sprake is geweest van een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:316, eerste lid, van het BW.
6.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat ten tijde van de bekendmaking van het primaire besluit de bevoegdheid tot het nemen van een terugvorderingsbesluit was verjaard. De Raad zal dan ook het beroep tegen het besluit van 13 mei 2011 gegrond verklaren en dit besluit, voor zover dat ziet op de terugvordering, vernietigen wegens strijd met de wet. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit in zoverre te herroepen. Gelet hierop behoeft het subsidiaire standpunt van appellante, dat erop neerkomt dat het College ten onrechte de bijstand over de gehele periode van 1 januari 2002 tot en met 30 september 2003 heeft ingetrokken, geen bespreking meer.
7. De Raad stelt vast dat appellante haar verzoek om veroordeling van het College tot vergoeding van schade niet heeft onderbouwd. Nu ook overigens niet is gebleken dat appellante (rente)schade heeft geleden ten gevolge van de onderhavige besluitvorming, zal dat verzoek worden afgewezen.
8. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellante en in haar proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in bezwaar, op € 437,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting en een 0,5 punt voor het indienen van de zienswijze) voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.185,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 februari 2010;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 mei 2011 gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 mei 2011, voor zover dat ziet op de terugvordering;
Herroept het besluit van 8 mei 2004 in zoverre;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 2.185,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 148,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2011.