ECLI:NL:CRVB:2011:BU4461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4977 WWB + 09/4978 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de vraag of appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante ontving sinds 1985 bijstand, terwijl appellant een nabestaandenuitkering ontving. Naar aanleiding van een melding dat appellante een gezamenlijke huishouding zou voeren met appellant, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, waterverbruikgegevens, financieel onderzoek, observaties en verhoren van appellanten. Op basis van de bevindingen heeft het College op 18 juli 2008 de bijstand van appellante herzien en een bedrag van € 107.102,48 teruggevorderd, omdat appellante geen melding had gemaakt van de gezamenlijke huishouding.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat er geen gezamenlijke huishouding was, zoals bevestigd door een huisbezoek in 2002. De Raad oordeelt echter dat het enkele feit dat in 2002 geen gezamenlijke huishouding is aangenomen, niet betekent dat dit niet kan worden herzien op basis van nieuw onderzoek. De Raad stelt vast dat appellanten eerder niet alle relevante informatie hebben verstrekt aan het College, waardoor zij niet konden vertrouwen op de eerdere besluiten. De verklaringen van appellanten tijdens de verhoren bieden voldoende basis voor de conclusie dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding in de relevante periode.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Groningen, die de beroepen van appellanten ongegrond heeft verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 8 november 2011.

Uitspraak

09/4977 WWB
09/4978 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 juli 2009, 09/88 en 09/89 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 09/5710 ANW, plaatsgevonden op
27 september 2011. Namens appellanten is verschenen mr. Bakker. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van der Veen, werkzaam bij de gemeente Groningen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 22 oktober 1985 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant ontving vanaf 1 januari 1988 een nabestaandenuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Naar aanleiding van een melding van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat appellante een gezamenlijke huishouding zou voeren met appellant heeft de sociale recherche nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is dossieronderzoek verricht, zijn de gegevens over het waterverbruik in de woning van appellante opgevraagd bij Waterbedrijf Groningen, is een financieel onderzoek verricht, hebben observaties plaatsgevonden, zijn getuigen gehoord en zijn appellanten als verdachten verhoord.
1.2. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 31 juli 2008. Op grond van die bevindingen heeft het College bij besluit van 18 juli 2008 de bijstand van appellante over de periode van
1 juni 1999 (lees: 10 juni 1999) tot en met 30 juni 2008 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 107.102,48 (€ 101.557,10 bruto en € 5.545,38 netto) van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de door haar en appellant gevoerde gezamenlijke huishouding.
1.3. Bij afzonderlijk besluit van 18 juli 2008 heeft het College het van appellante teruggevorderde bedrag mede van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij twee afzonderlijke besluiten van 11 december 2008 heeft het College de tegen de besluiten van 18 juli 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 11 december 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep tegen deze uitspraak aangevoerd dat de gemeente Groningen op 9 december 2002 een huisbezoek heeft uitgevoerd waarbij is geconstateerd dat appellanten geen gezamenlijke huishouding voerden. Dit is bevestigd bij het besluit van 16 december 2002. Volgens appellanten staat daarom vast dat zij in de periode van
10 juni 1999 tot 10 december 2002 geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verder hebben zij zich op het standpunt gesteld dat niet op basis van de tijdens de verhoren afgelegde verklaringen de conclusie kan worden getrokken dat reeds voor januari 2003 sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting van de Raad stelt de Raad vast dat het geschil is beperkt tot de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 10 juni 1999 tot 1 januari 2003.
4.2. De Raad is van oordeel dat het enkele feit dat naar aanleiding van het huisbezoek in 2002 geen gezamenlijke huishouding is aangenomen niet betekent dat daarvan op grond van nieuw onderzoek niet meer mag worden teruggekomen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellanten eerder niet alle van belang zijnde informatie aan het College hebben gemeld. Zij mochten er derhalve niet op vertrouwen dat intrekking en terugvordering over de periode van
10 juni 1999 tot 1 januari 2003 niet aan de orde zou zijn nadat het College met betrekking tot die periode wel over de volledige informatie de beschikking had verkregen.
4.3. Ten aanzien van de door appellanten afgelegde verklaringen stelt de Raad vast dat de betreffende verklaringen zijn opgenomen in processen-verbaal van verhoor die door appellanten zijn ondertekend. Vaste rechtspraak van de Raad is dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De gedingstukken en hetgeen ter zitting nog naar voren is gebracht bieden geen aanknopingspunten om van die hoofdregel af te wijken. Niet gebleken is dat de door appellanten ondertekende verklaringen onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen of dat deze in essentie geen juiste weergave bevatten van hetgeen ten overstaan van de sociale recherche is verklaard.
4.4. Naar het oordeel van de Raad bieden de verklaringen voldoende grondslag voor de conclusie van het College dat appellanten ook in de periode van 10 juni 1999 tot 1 januari 2003 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad acht in dat verband van belang dat appellant tijdens het derde verhoor op 8 juli 2008 heeft verklaard dat hij ten tijde van het onderzoek door de sociale dienst in december 2002 zeker samenwoonde met appellante. Ook appellante heeft tijdens het verhoor op 8 juli 2008 verklaard dat appellant ten tijde van de controle in december 2002 al bij haar woonde.
Bovendien heeft appellante expliciet verklaard dat appellant bij haar woonde vanaf 10 juni 1999, de datum waarop appellant zich heeft ingeschreven op het adres van zijn dochter, [adres] te [plaatsnaam]. Appellant heeft aanvankelijk verklaard dat de samenwoning is aangevangen in 2000. Nadien heeft hij, geconfronteerd met de verklaring van appellante, die niet tegengesproken. De overige onderzoeksbevindingen ondersteunen deze verklaringen van appellanten. Zo blijkt uit de gegevens over het waterverbruik in de woning van appellante dat het verbruik vanaf 1999 overeenkomt met het verbruik door een meerpersoonshuishouden. Verder heeft de dochter van appellant verklaard dat haar vader en appellante al geruime tijd een relatie hadden, al toen zij nog woonachtig was op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Vanaf dat adres is de dochter eind 2002/begin 2003 naar [naam gemeente] verhuisd.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. van Dam.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD