09/4984 WWB
09/5005 WWB
10/3140 WWB
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2009, 08/974 en 08/1797 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 26 april 2010, 09/1870 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 november 2011
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat te Amsterdam, tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman en tolk M. Chbab. Het College heeft zich -zonder bericht van verhindering - niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1 mei 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij heeft het College gemeld dat zij op 17 januari 2007 is verhuisd naar de [adres 1] te [woonplaats] (hierna: uitkeringsadres). Op 8 januari 2008 heeft appellante het College gemeld dat haar zus bij haar inwoont.
1.2. Omdat bij de klantmanager van appellante twijfel was gerezen of appellante wel woonachtig was op het uitkeringsadres heeft een bijzonder controleur van het Team Handhaving, afdeling Werkpoort van de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties waaronder leveranciers van gas, water en elektriciteit om inlichtingen verzocht, heeft op 7 februari 2008 een gesprek met appellante plaatsgevonden op het stadhuis van Almere en is aansluitend een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante op het uitkeringsadres. Verder heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 april 2008. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 28 maart 2008 de bijstand met ingang van 17 januari 2007 te beëindigen (lees: in te trekken). Het besluit berust op de overweging dat de verblijfplaats van appellante niet is vast te stellen.
1.3. Bij besluit van 20 mei 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 maart 2008 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante niet op het uitkeringsadres woonachtig is en, door daarvan bij het College geen melding te maken, de wettelijke inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4. Op 14 april 2008 heeft appellante zich gemeld bij de Centrale organisatie voor werk en inkomen om bijstand aan te vragen. Bij haar aanvraag om bijstand heeft zij opgegeven te wonen op het uitkeringsadres. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft op 8 mei 2008 een gesprek met appellante plaatsgevonden, waarbij ook haar broer en vader aanwezig waren. Bij besluit van 19 mei 2008 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat de woonsituatie van appellante onduidelijk is.
1.5. Op 28 mei 2008 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend en daarbij opgegeven te wonen op het uitkeringsadres. Op 5 juni 2008 is de aanvraag ingenomen. Naar aanleiding van deze aanvraag is een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft op 24 juni 2008 een gesprek met appellante plaatsgevonden op het stadhuis van Almere en is aansluitend op dat gesprek een huisbezoek gebracht aan de woning op het uitkeringsadres. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 1 juli 2008 en 15 juli 2008. Voorts heeft de sociale recherche een nader onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden waarbij drie buurtbewoners op 18 juni 2008 verklaringen hebben afgelegd en 1 buurtbewoner op 19 juni 2008 telefonisch is gehoord. Voorts is appellante op 9 juli 2007 verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 juli 2008. Bij besluit van 24 juli 2008 heeft het College de aanvraag van 28 mei 2008 afgewezen op de grond dat tijdens het huisbezoek is komen vast te staan dat de omstandigheden sedert de voorafgaande uitkeringsperiode niet zijn gewijzigd.
1.6. Bij besluit van 17 september 2008 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 19 mei 2008 en 24 juli 2008 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante niet op het uitkeringsadres woonachtig is en door dat adres op te geven bij het College de wettelijke inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.7. Bij besluit van 21 oktober 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 september 2009, heeft het College de over de periode van 17 januari 2007 tot en met 31 januari 2008 ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 12.396,82 (bruto) en € 840,74 (netto) van appellante teruggevorderd.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van 20 mei 2008 en 17 september 2009 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 18 september 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gemachtigde van appellante heeft ter zitting de Raad verzocht om aanhouding van de zaak om getuigenverklaringen op te nemen en in het geding te brengen. Gelet op het tijdstip waarop dit verzoek is gedaan en de omstandigheid dat appellante daartoe ruimschoots de gelegenheid heeft gehad, wijst de Raad dit verzoek af.
4.2.1. Appellante heeft aangevoerd dat het huisbezoek van 7 februari 2008 is verricht zonder dat was voldaan aan de eis van “informed consent” en dat de vruchten van dat huisbezoek niet mogen worden gebruikt. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij woonachtig was op het uitkeringsadres. Zo zij daar niet woonde, is volgens appellante aannemelijk dat zij bij haar ouders woonde hetgeen meebrengt dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4.2.2. Artikel 8, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.2.3. De Raad stelt voorop dat in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek op 7 februari 2008 aanwezig was. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het waterbedrijf op 14 januari 2008 het College heeft meegedeeld dat het waterverbruik op het uitkeringsadres gedurende de periode van 16 januari 2007 tot 3 augustus 2007 1 m³ bedroeg. Op grond van dit gegeven, dat onmiskenbaar wijst op een zeer laag verbruik van water op het uitkeringsadres, in samenhang met de door appellante op 7 februari 2008 vóór het huisbezoek afgelegde verklaring dat zij met de hand wast, gebruik maakt van het toilet en dat elke keer doortrekt en meestal twee maal per week douchet kon naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens omtrent haar woonsituatie. Voorts valt naar het oordeel van de Raad niet in te zien dat de woonsituatie van appellante op dat moment op een andere effectieve, voor haar minder belastende wijze dan door middel van een huisbezoek had kunnen worden gecontroleerd.
4.2.4. Anders dan de rechtbank is de Raad met appellante van oordeel dat - in het licht bezien van de onder 4.2.2 weergegeven bewijslastverdeling - niet is voldaan aan de eisen van “informed consent”. In het onder 1.2 vermelde rapport van 7 april 2008 is weliswaar vermeld dat appellante toestemming heeft gegeven om de woning te betreden om een huisbezoek af te leggen, maar daaruit blijkt niet dat appellante is meegedeeld dat het niet geven van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Dat blijkt evenmin uit de op 25 juni 2009 opgenomen en door het College aan de rechtbank overgelegde verklaringen van de bijzondere opsporingsambtenaren die het huisbezoek hebben afgelegd.
4.2.5. Het voorgaande betekent dat ten aanzien van appellante (aangenomen dát zij op het opgegeven adres woonde) sprake was van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Naar het oordeel van de Raad kan echter niet worden gezegd dat het gebruik maken door het College van hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard of waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat, indien appellante naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, die weigering zou hebben meegebracht dat haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, hetgeen - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - een grond vormt voor intrekking en beëindiging van de bijstand. De Raad ziet dus, anders dan appellante, niet in dat de bevindingen gedaan tijdens het huisbezoek voor de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing dienen te blijven.
4.2.6. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, neergelegd in het onder 1.2 genoemde rapport van 7 april 2008 voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 17 januari 2007 tot en met 28 maart 2008 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar. Hij voegt daar nog aan toe dat ook de bevindingen van het onder 1.5 genoemde buurtonderzoek steun bieden voor het standpunt van het College. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, hetgeen neerkomt op een herhaling van hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.2.7. Appellante heeft bij het College niet gemeld dat zij niet op het uitkeringsadres woonachtig was. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellante is er niet in geslaagd dat bewijs te leveren. Appellante heeft haar stelling dat zij gedurende de hier te beoordelen periode bij haar ouders heeft gewoond en recht heeft op bijstand niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens.
4.2.8. Hetgeen onder 4.2.2 tot en met 4.2.7 is overwogen betekent dat het College op grond van 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 17 januari 2007 in te trekken. Appellante heeft de wijze waarop het College van de bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.3.1. Uit hetgeen onder 4.2.8 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de aan appellante over de periode van 17 januari 2007 tot en met 31 januari 2008 verleende bijstand van haar terug te vorderen.
4.3.2. Het College voert het beleid dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt en dat daarvan kan worden afgezien op grond van dringende redenen. Van dringende redenen in de zin van het beleid is sprake in geval de terugvordering tot absoluut onaanvaardbare financiële of sociale consequenties zou leiden bij de belanghebbenden of diens gezin.
4.3.3. Appellante heeft gesteld dat zij geen enkel geldelijk voordeel heeft gehad bij het mogelijkerwijs niet, of niet de gehele periode verblijven in de gehuurde woning. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat die gestelde omstandigheid geen dringende reden oplevert in de zin van het beleid. Datzelfde geldt voor de door appellante gestelde omstandigheid dat het haar psychisch raakt dat zij zelfs strafrechtelijk wordt vervolgd voor de vermeende benadeling van het College. Deze omstandigheden betreffen immers niet de gevolgen van de terugvordering voor appellante.
4.3.4. Appellante heeft verder aangevoerd dat het College, in afwijking van zijn beleid er bij de vaststelling van het terug te vorderen bedrag mee rekening moet houden dat, ook als de inlichtingenverplichting naar behoren zou zijn nagekomen, aan appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande zou zijn verstrekt. Als appellante niet woonachtig was op het uitkeringsadres, is volgens appellante aannemelijk dat zij bij haar ouders woonde hetgeen meebrengt dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond treft geen doel, reeds omdat de bijstand van appellante met ingang van 17 januari 2007 is ingetrokken op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4. De aanvraag van 14 april 2008
4.4.1. Indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, ligt het in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.4.2. Hetgeen onder 4.4.1 is overwogen betekent in dit geval dat appellante dient aan te tonen dat zij gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 14 april 2008 tot en met 19 mei 2008, wel op het uitkeringsadres woonachtig was. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd dat bewijs te leveren. Tijdens het onder 1.4 genoemde gesprek op 8 mei 2008 heeft appellante verklaard dat haar zus niet langer bij haar inwoont en dat zij meubels heeft aangeschaft, namelijk een bed, matras, eettafel en twee stoelen, waarvoor zij geld bij haar familie heeft geleend. Tijdens dat gesprek heeft de broer van appellante verklaard dat zij in fases is ingetrokken in de woning, maar dat zij wel altijd heeft geslapen op dat adres. Daarmee heeft appellante de twijfel of zij ten tijde hier van belang op het uitkeringsadres woonachtig was niet weggenomen. Ook de bevindingen van het onder 1.5 genoemde buurtonderzoek wijzen er niet op dat appellante ten tijde hier van belang op het uitkeringsadres woonde.
4.5. De aanvraag van 28 mei 2008
4.5.1. Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de belanghebbende een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.5.2. Hetgeen in 4.5.1 is overwogen betekent in dit geval dat appellante dient aan te tonen dat zij gedurende de hier te beoordelen periode die loopt van 28 mei 2008 tot en met 24 juni 2008 op het uitkeringsadres woonachtig was. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante, ondanks de bevindingen van het huisbezoek van 24 juni 2006, er niet in is geslaagd dat bewijs te leveren. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de bevindingen van het onder 1.5 genoemde buurtonderzoek geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat appellante ten tijde hier van belang op het uitkeringsadres woonde. Voorts acht de Raad van belang dat appellante tijdens de inname van de aanvraag op 5 juni 2008 heeft verklaard dat er in haar woonsituatie niets is gewijzigd, dat zij, als zij niet thuis is, bij familie is, waar zij ook eet en slaapt. Op de vraag hoe vaak dit per week gebeurt, heeft appellante geantwoord dat zij dat niet weet. Ook dat wijst er niet op dat appellante anders dan ten tijde van de aanvraag van 14 april 2008 gedurende de hier te beoordelen periode wel op het uitkeringsadres woonde.
4.6. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen betekent dat de hoger beroepen van appellante niet slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van E. van Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2011.
(get.) E. van Heemsbergen.