[Appellant], wonende te [woonplaats] (Spanje) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2010, 10/428 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 8 november 2011
Namens appellant heeft mr. C.R. Hettema, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hettema. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf januari 1998 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellant is in september 1998 als kostganger bij mevrouw [V.] (hierna: [V.]) in [gemeente 1] gaan wonen. Vanaf 2001 zijn appellant en [V.] een aantal malen samen naar Spanje geweest, omdat [V.] daar een woning wilde kopen. [V.] heeft in 2002 een woning gekocht in [woonplaats] in Spanje. Appellant is in juni 2003 naar die woning verhuisd. Appellant heeft de Sociale verzekeringsbank in november 2005 bericht dat [V.] bij hem in de woning is komen wonen en dat er onveranderd sprake is van een zakelijke huurovereenkomst. Naar aanleiding van die mededeling is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende nabestaandenuitkering. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is informatie ingewonnen bij de gemeente [gemeente 2] en zijn medewerkers van de Sociale verzekeringsbank op 31 mei 2007, 1 juni 2007, 30 november 2007 en 12 mei 2009 naar de woning in [gemeente 2] gegaan, waar zij appellant niet hebben aangetroffen.
Op 12 mei 2009 zijn de medewerkers appellant gaan zoeken op camping [naam camping] in [gemeente 3] in Spanje. Appellant en [V.] zijn daar toen aangetroffen bij een vakantiewoning die, zoals later bleek, in 2008 door [V.] is gekocht. De medewerkers van de Sociale verzekeringsbank hebben toen met appellant een gesprek gevoerd en met hem een zogenoemde checklist met vragen over zijn woonsituatie ingevuld. Naar aanleiding van dit gesprek heeft appellant stukken overgelegd waarin onder andere is vermeld dat [V.] op 20 juni 2006 is gemachtigd om over de bankrekening van appellant te beschikken en dat op 17 juli 2007 een bankrekening is geopend op naam van appellant en [V.] voor huishoudelijke doeleinden. De bevindingen van het onderzoek hebben de Svb tot de conclusie geleid dat appellant en [V.] sinds december 2005 een gezamenlijke huishouding voeren in de woning van [V.] in [gemeente 2].
1.2. Bij besluit van 18 juni 2009 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellant met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken op de grond dat hij vanaf december 2005 een gezamenlijke huishouding met [V.] is gaan voeren.
1.3. Bij besluit van 27 december 2009 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 december 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Uit het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de Anw volgt dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin een in het eerste lid onder b genoemde omstandigheid zich voordoet. Hieruit volgt dat bij een intrekking als hier in geding ter beoordeling staat of de nabestaande in de maand voorafgaand aan de intrekkingsdatum een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
4.2. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Niet in geschil is dat appellant in december 2005 samen met [V.] zijn hoofdverblijf had in haar woning te [gemeente 2] in Spanje. Wel is in geschil of er tevens sprake was van wederzijdse zorg.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 januari 2011, LJN BP1194) kan wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5. Appellant heeft gesteld dat aan het zorgcriterium niet is voldaan, omdat slechts sprake was van het delen van de woonlasten en daarmee samenhangende vaste lasten. De Raad kan deze stelling niet onderschrijven. Appellant heeft op 12 mei 2009 ten overstaan van medewerkers van de Sociale verzekeringsbank verklaard dat vanaf het moment dat [V.] eind 2005 in [gemeente 2] is komen wonen, er een wijziging in de relatie heeft plaatsgevonden. Hij heeft verklaard dat sindsdien de onderhuurrelatie meer veranderd is in een vriendschappelijke relatie en hij en [V.] elkaar bijna elke dag zien. Appellant heeft voorts verklaard dat zij, met uitzondering van hun eigen kamer, gebruik maken van de hele woning, zij om de beurt de woning schoonmaken, zij als zij beiden in de woning zijn gezamenlijk eten, dat [V.] dan altijd kookt, dat appellant de klusjes in en rond het huis doet, dat zij samen en met vrienden op vakantie gaan en regelmatig gezamenlijk vrienden ontvangen en bezoeken. De Raad is van oordeel dat de Svb op grond van deze verklaring terecht heeft aangenomen dat appellant en [V.] vanaf december 2005 in elkaars zorg hebben voorzien.
4.6. De ter zitting van de Raad door appellant ingenomen stelling dat zijn woorden zijn verdraaid, treft geen doel. Appellant heeft op 12 mei 2009 een gedetailleerde verklaring afgelegd en met de medewerkers van de Sociale verzekeringsbank een checklist ingevuld. De weergave van die verklaring en de checklist zijn beide door appellant ondertekend. De Raad ziet in de enkele stelling van appellant dat zijn woorden zijn verdraaid dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de weergave in deze stukken. Er is aldus geen grond om te oordelen dat appellant zijn besluitvorming niet had mogen baseren op de verklaring van appellant.
4.7. De stelling van appellant dat de besluitvorming van de Svb stoelt op te summier onderzoek en de Svb derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld, faalt evenzeer. De resultaten van het onder 1.1 weergegeven onderzoek van de Svb, waarvan de verklaring van appellant een belangrijk deel betreft, bieden immers een voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant en [V.] vanaf december 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.8. Appellant heeft voorts gesteld dat de intrekking van zijn nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 in strijd is met het rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat hij al zijn verplichtingen is nagekomen, niet heeft kunnen begrijpen dat hij ten onrechte een uitkering ontving en de Svb in elk geval tot 12 mei 2009 van intrekking had moeten afzien. De Raad volgt appellant niet in dit betoog. Appellant heeft in strijd met de op hem ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Anw rustende inlichtingenverplichting geen mededeling gedaan aan de Sociale verzekeringsbank van de gezamenlijke huishouding met [V.]. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij hiervan mededeling had moeten doen en dat hij vanwege de gezamenlijke huishouding geen recht had op een nabestaandenuitkering. De Svb was dan ook op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw verplicht de nabestaandenuitkering in te trekken. Van dringende redenen om op grond van artikel 34, tweede lid, van de Anw en de in dit verband gehanteerde beleidsregels geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is geen sprake.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.