11/4815 WWV
11/5478 WWV-VV
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van de verzoeken om voorlopige voorziening van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats], (verzoekster)
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 juli 2011, 11/334, 11/374 en 11/375 (aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders Echt-Susteren (het college).
Datum uitspraak: 4 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2011, waarbij het verzoek van verzoekster gevoegd is behandeld met een verzoek van de heer [naam] dat is geregistreerd onder het nummer 11/5447 WWV-VV. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger]. Het college heeft zich - met voorafgaande kennisgeving - niet laten vertegenwoordigen. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In de zaak met nummer 11/5447 WWV-VV wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Verzoekster is bij besluit van 28 februari 1979 met ingang van 10 december 1978 een uitkering op grond van de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV) toegekend. De uitkering is bij besluiten van 25 april 1979 en 26 september 1979 gecontinueerd. Bij besluit van 10 december 1980 is verzoekster bericht dat haar uitkering wordt beëindigd in verband met het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
2.2. Verzoekster heeft bij brief van 3 februari 2011 het college aansprakelijk gesteld voor onrechtmatig handelen, bestaande uit het feit dat de WWV-administrateur verzoekster destijds niet heeft aangemeld bij de bevoegde bedrijfsvereniging. Bij brief van 10 februari 2011 heeft verzoekster het college verzocht om de onrechtmatigheid van de toekenning van de WWV-uitkering te erkennen. Op 28 februari 2011 heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. De rechtbank heeft het beroep van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep niet is gericht tegen een besluit waartegen beroep mogelijk was. Dat zij een beroep heeft ingesteld met het oog op een beslissing die het college nog zou moeten nemen, maakt dit - aldus de rechtbank - niet anders.
4. Verzoekster is van mening dat haar in het verleden ten onrechte een WWV-uitkering is toegekend en dat de onrechtmatigheid van die besluitvorming moet worden vastgesteld. De gemachtigde van verzoekster heeft ter zitting de voorzieningenrechter verzocht het college op te dragen haar klacht inzake de besluitvorming in het kader van de uitvoering van de WWV voor te leggen aan de Nationale ombudsman, onder overlegging van onder meer het complete dossier inzake de onderhavige WWV-procedure.
5. De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat het beroep van verzoekster niet is gericht tegen een besluit op bezwaar, hetgeen verzoekster ook niet ontkent, zodat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De voorzieningenrechter wijst er daarnaast nogmaals op dat verzoekster reeds meerdere procedures heeft gevoerd over de besluitvorming in het kader van de WWV, hetgeen laatstelijk heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 2 februari 2011, LJN BP2938. Bij die uitspraak heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Roermond bevestigd, waarin het beroep van verzoekster tegen de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de besluiten inzake de toekenning en beëindiging van de WWV-uitkering ongegrond is verklaard. In die uitspraak heeft de Raad tevens zijn eerdere oordeel bevestigd dat het aanmelden van de arbeidsongeschiktheid van verzoekster bij een niet bevoegde uitkeringsinstantie een handeling betreft en geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening bestaat onder deze omstandigheid geen grond. Zoals ook ter zitting is aangegeven, staat niets er aan in de weg dat verzoekster zich met haar klacht rechtstreeks tot de Nationale ombudsman richt. De ombudsman is echter op grond van artikel 9:22 van de Awb onder meer niet bevoegd een onderzoek in te stellen naar gedragingen ten aanzien waarvan door een bestuursrechter uitspaak is gedaan.
7. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.