[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2009, 08/4352 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 november 2011
Namens appellante heeft mr. A. Caddeo, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 8 augustus 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante telefonische werkzaamheden zou verrichten, heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is dossieronderzoek verricht, is appellante gehoord, is [V.] (hierna: [V.]), eigenaresse van [naam bedrijf] (hierna: DTM) waarvoor appellante telefonische werkzaamheden heeft verricht, als getuige gehoord en heeft [V.] gegevens verstrekt over de verdiensten van appellante over de jaren 2005, 2006 en 2007. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal Uitkeringsfraude van 28 juli 2009.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 21 augustus 2008 de bijstand van appellante herzien over de periode van 25 april 2005 tot en met 31 december 2007 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.528,63 bruto van appellante teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan van haar werkzaamheden, waardoor zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
1.4. Bij besluit van 22 oktober 2008 heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betwist dat zij € 10.852,92 heeft verdiend en beroept zich hiervoor op de verklaring van haar dochter dat zij slechts ongeveer € 3.000,-- heeft verdiend. Appellante is verder van mening dat het College ten onrechte een bruto bedrag van haar heeft teruggevorderd. Voorts heeft de rechtbank volgens appellante verzuimd in te gaan op haar standpunt dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij € 160,-- per maand mocht bijverdienen en heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is van persoonlijke of dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat appellante niet betwist dat zij telefonische werkzaamheden voor DTM heeft verricht, maar wel de hoogte van de verdiensten bestrijdt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College bij het bepalen van de hoogte van de verdiensten op goede gronden is uitgegaan van de opgave van de werkgever, die is gebaseerd op de door de werkgever bijgehouden administratie. Daarnaast heeft [V.] verklaard dat appellante een aantal jaar voor haar heeft gewerkt, een eigen keuzenummer met bijbehorende pincode had, dat de verdiensten per aangetekende brief contant aan haar werden uitbetaald en dat hierbij steeds een urenstaat is gevoegd. Bovendien heeft [V.] verklaard dat zij zeker weet dat appellante de werkzaamheden persoonlijk heeft verricht, en niet haar dochter en/of haar zus, aangezien zij ook voor haar werkzaam waren en een eigen keuzenummer met bijbehorende pincode hadden.
4.2. Nu de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat aan appellante tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, was het College bevoegd tot herziening van de bijstand over de periode van 25 april 2005 tot en met 31 december 2007. Daaruit vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College ook bevoegd was om de kosten van bijstand van appellante terug te vorderen voor zover deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn verleend. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid ter zake van intrekking en terugvordering.
4.3. Nu appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat sprake is van een zogenaamde fraudevordering. Ingevolge artikel 58, vierde lid, van de WWB en artikel 6.1 van de Beleidsregels WWB van de gemeente Amsterdam was het College bevoegd tot bruto terugvordering.
4.4. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.5. Het standpunt van appellante, ten slotte, dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd in te gaan op het feit dat zij meende dat zij € 160,-- per maand mocht bijverdienen, kan reeds niet slagen omdat de rechtbank hierop wel degelijk gemotiveerd is ingegaan.
5. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2011.