ECLI:NL:CRVB:2011:BU3311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4633 WWB + 11-168 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had eerder een besluit van het College vernietigd, waarbij een aanvraag om bijstand van betrokkene was afgewezen op de grond dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 1 november 2011 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat betrokkene en een andere persoon, [R.], eerder bijstand hadden aangevraagd naar de norm voor gehuwden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze het College opdroeg een nieuw besluit op bezwaar te nemen, maar liet de rechtsgevolgen van het eerdere besluit van 22 februari 2010 in stand. Dit besluit was terecht genomen, omdat er geen nieuw gebleken feiten waren die de afwijzing van de aanvraag konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het College zich op goede gronden had beroepen op het rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, zoals vastgelegd in de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad vernietigde het besluit van 6 september 2010, omdat de grondslag daarvan was komen te vervallen. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken in hoger beroep.

Uitspraak

10/4633 WWB
11/168 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2010, 10/2063 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 1 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.H.G. van der Leest, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader besluit op bezwaar aan de Raad gezonden, waarop namens betrokkene is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geschil tussen partijen met procedurenummer 09/6123 WWB, plaatsgevonden op 20 september 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish-Willeboordse, werkzaam bij de gemeente Den Haag. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Leest. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 5 juni 2008 heeft appellant een aanvraag om bijstand van betrokkene en [R.] (hierna: [R.]) afgewezen. De daarop gevolgde procedure van bezwaar, beroep en hoger beroep is geëindigd met de uitspraak van de Raad van heden, procedurenummer 09/6123 WWB, waarin de Raad tot het oordeel is gekomen dat appellant terecht is uitgegaan van een gezamenlijke aanvraag van betrokkene en [R.], dat die aanvraag terecht is beoordeeld als een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden en dat die aanvraag terecht is afgewezen op de grond dat hun inkomen hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
1.2. Betrokkene heeft zich op 14 september 2009 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Bij besluit van 11 november 2009 heeft appellant de aanvraag van betrokkene afgewezen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert.
1.4. Bij besluit van 22 februari 2010 heeft appellant, onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het tegen het besluit van 11 november 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden sinds de eerdere afwijzende beslissing van 5 juni 2008.
1.5. Betrokkene heeft tegen het besluit van 22 februari 2010 beroep bij de rechtbank ingesteld. In zijn verweerschrift tegen dat beroep heeft appellant zich bij nader inzien op het standpunt gesteld dat aan de (handhaving van de) afwijzing van de aanvraag ten grondslag moet worden gelegd dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen ter zake van de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 22 februari 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de eerdere aanvraag om bijstand van betrokkene en [R.] niet is afgewezen op de grond dat sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat in haar, tussen partijen gewezen, uitspraak van 21 oktober 2009, nr. 08/9406, ook niet is vastgesteld dat sprake was van een gezamenlijke huishouding van betrokkene en [R.], zodat er geen grondslag is voor het aannemen van een onweerlegbaar rechtsvermoeden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 6 september 2010, genomen, waarbij aan betrokkene met ingang van 14 september 2009 bijstand is toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft appellant een voorbehoud gemaakt vanwege het door hem ingestelde hoger beroep. De Raad heeft besloten dit nadere besluit bij het hoger beroep te betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB - voor zover in dit geding van belang - wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Appellant heeft, zo blijkt uit 1.5, dit rechtsvermoeden aan de handhaving van de afwijzing van de in geding zijnde aanvraag om bijstand ten grondslag gelegd.
5.2. De Raad heeft in zijn uitspraak van 11 januari 2011, LJN BP1488, overwogen dat dit rechtsvermoeden blijkens de wetsgeschiedenis daarin zijn rechtvaardiging vindt, dat er in dat geval in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat de feitelijke situatie beantwoordt aan die van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB en dat daarom slechts op grond van deze bepaling een gezamenlijke huishouding aanwezig kan worden geacht op de grond dat de betrokkenen eerder voor de bijstandsverlening als gehuwden zijn aangemerkt, indien en voor zover het besluit waarbij de betrokkenen eerder als zodanig zijn aangemerkt gebaseerd is op dezelfde mate van zekerheid omtrent het feitelijk bestaan van die verhouding tussen betrokkenen. Daarvan zal, aldus deze uitspraak, in ieder geval sprake zijn indien die betrokkenen bijstand hebben aangevraagd naar de norm voor gehuwden of indien aan hen bijstand naar die norm is verleend. Voorts is daarvan sprake indien dat eerdere besluit is gebaseerd op de erkenning van betrokkenen dat zij een gezamenlijke huishouding voeren of indien daarbij door het College op basis van onderzoek naar feiten en omstandigheden is vastgesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
5.3. Gelet op de onder 5.2 genoemde uitspraak, ziet de Raad - anders dan de rechtbank - in dit geval geen beletsel voor toepassing van het onder 5.1 genoemde rechtsvermoeden. Betrokkene en [R.] hebben, naar nu op grond van de onder 1.1 genoemde uitspraak tussen partijen vaststaat, immers op 21 mei 2008 bijstand aangevraagd naar de norm voor gehuwden. Zij zijn door appellant, uitgaande van die aanvraag, voor de toepassing van de WWB vervolgens ook als gehuwden aangemerkt. Dat heeft er - onder meer - toe geleid dat voor de beantwoording van de vraag of recht op bijstand bestond toen is onderzocht of het gezamenlijk inkomen hoger is dan het bedrag van de bijstandsnorm voor gehuwden. Nu voorts vaststaat dat betrokkene en [R.] ten tijde van de aanvraag van 14 september 2009 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat de in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB bedoelde periode van twee jaar ten tijde van de onderhavige aanvraag nog niet was verstreken, heeft het College zich bij verweer in eerste aanleg op goede gronden beroepen op het hiervoor besproken rechtsvermoeden.
5.4. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. Het hoger beroep treft dus doel. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, doch uitsluitend voor zover daarbij aan het College is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft het besluit van 22 februari 2010 immers wel op goede gronden vernietigd omdat appellant de wettelijke grondslag van dat besluit, te weten artikel 4:6 van de Awb, niet heeft gehandhaafd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
5.5. Het voorgaande brengt met zich dat aan het besluit van 6 september 2010 de grondslag komt te ontvallen. De Raad zal dat besluit om die reden vernietigen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan het College is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 22 februari 2010 in stand blijven;
Vernietigt het besluit van 6 september 2010.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W. I. Korte en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
HD