[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 10 november 2010, 10/464 en 10/465 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2011. Namens appellante is mr. De Widt verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door N.H. Wichard, werkzaam bij de gemeente Almelo.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 16 juli 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 28 mei 2009, voor zover van belang, heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 10 oktober 2007 ingetrokken, op de grond dat appellante niet heeft gemeld dat zij in de periode van 10 oktober 2007 tot 1 oktober 2008 woonachtig was buiten de gemeente Almelo en dat zij vanaf 1 oktober 2008 met [K.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Bij besluit van 23 oktober 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 november 2010, 09/1397, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, 10/6986 WWB en 10/6987 WWB, heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3. Op 11 juni 2009 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend.
1.4. Bij besluit van 1 december 2009, voor zover van belang, heeft het College appellante met ingang van 5 juni 2009 bijstand toegekend en haar verzoek om bijstand over de periode van 1 maart 2009 tot 5 juni 2009 afgewezen.
1.5. Bij besluit van 10 februari 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2009 ongegrond verklaard.
1.6. Op 16 juli 2009 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.7. Bij besluit van 15 september 2009, voor zover van belang, heeft het College de aanvraag om bijstand per 1 maart 2009 afgewezen.
1.8. Bij besluit van 11 februari 2010, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2009, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van de bijstand over de periode van 1 maart 2009 tot 5 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 10 februari 2010 ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 11 februari 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de periode tot en met 28 mei 2009 reeds is beoordeeld door de rechtbank in zijn uitspraak van 10 november 2010. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er met betrekking tot de aanvraag van 11 juni 2009, voor zover deze ziet op de periode van 29 mei 2009 tot 5 juni 2009, sprake is van een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om met terugwerkende kracht bijstand te verstrekken. Ten slotte is overwogen dat met betrekking tot de aanvraag van 16 juli 2009, voor zover deze ziet op de periode van 1 maart 2009 tot 5 juni 2009, sprake is van een verzoek om terug te komen van de eerder genomen besluiten tot intrekking van bijstand en afwijzing van de aanvraag om bijstand, en dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan het College aanleiding had moeten zien terug te komen op de eerder genomen besluiten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep tegen het besluit van 10 februari 2010 ongegrond is verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 februari 2010 in stand zijn gebleven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de rechtbank bij zijn beoordeling terecht onderscheid heeft gemaakt tussen de periode tot en met 28 mei 2009 waarover reeds onherroepelijk is geoordeeld, de periode van 29 mei 2009 tot 5 juni 2009 en de periode van 1 maart 2009 tot 5 juni 2009, en voor de afzonderlijke perioden een juiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. De Raad verwijst ter zake naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Wat betreft de aanvraag van 11 juni 2009 en de daarbij te beoordelen periode van 29 mei 2009 tot 5 juni 2009 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat appellante eerst op 2 juni 2009 het intrekkingsbesluit van 28 mei 2009 heeft ontvangen, geen bijzondere omstandigheid is die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigt, aangezien de betaling van de bijstand reeds per 1 maart 2009 was stopgezet. Voorts treft de stelling van appellante dat zij eerst haar positie kon bepalen nadat zij het intrekkingsbesluit had ontvangen geen doel, nu appellante bij haar aanvraag had kunnen volstaan met de mededeling dat de feitelijke situatie anders was dan de situatie waarvan het College bij de intrekking van de bijstand is uitgegaan.
4.3. Wat betreft de aanvraag van 16 juli 2009 en de daarbij te beoordelen periode van 1 maart 2009 tot 5 juni 2009 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.4. Het College heeft de aanvragen van 11 juni 2009 en 16 juli 2009 dan ook op goede gronden afgewezen.
4.5. Daaruit volgt dat de rechtbank terecht het beroep tegen het besluit van 10 februari 2010 ongegrond heeft verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 februari 2010 in stand heeft gelaten zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.