als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker)
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 29 juli 2011, reg.nr. 11/1325 en 11/1326 (hierna: aangevallen uitspraak)
Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland, gevestigd te Leeuwarden, (hierna: BJZ)
Datum uitspraak: 26 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoeker, wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [naam moeder], heeft C.C. Dol, werkzaam bij Belangenbehartiger.nl te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 7 september 2011 is namens verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2011. Voor verzoeker zijn verschenen [naam moeder], zijn moeder, en C.C. Dol. BJZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M. de Jong, werkzaam bij BJZ.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Een arts van de GGZ-jeugd heeft bij verzoeker, geboren 2 december 1999, de psychiatrische diagnose PDD-NOS gesteld.
1.2. Verzoeker is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) tot 13 december 2010 geindiceerd voor de zorgfuncties begeleiding individueel, klasse 3, verblijf tijdelijk, klasse 1, en begeleiding groep,
klasse 1.
1.3. Bij aanvraag van 3 november 2010 is verlenging en uitbreiding van AWBZ-zorg aangevraagd: begeleiding individueel, klasse 5, persoonlijke verzorging, klasse 1, verblijf tijdelijk, klasse 1, en begeleiding groep, klasse 1.
1.4. BJZ heeft bij besluit van 15 december 2010 de volgende indicatie afgegeven: begeleiding individueel, klasse 3 tot en met 17 december 2011, verblijf tijdelijk, klasse 1 tot en met 17 december 2010, begeleiding groep, klasse 1 tot en met 17 december 2010.
1.5. BJZ heeft het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2010 bij besluit van 12 mei 2011 ongegrond verklaard. Het stelt zich op het standpunt dat behandeling van verzoeker aangewezen is. Aangezien behandeling voorliggend is ten opzichte van AWBZ-zorg wordt begeleiding individueel, klasse 3, geindiceerd. Om dezelfde reden wordt begeleiding individueel, klasse 5, verblijf tijdelijk, klasse 1, en begeleiding groep, klasse 1, afgewezen. BJZ erkent dat de moeder van verzoeker (dreigend) overbelast is, maar stelt zich op het standpunt dat het inzetten van “Lange Dag Zorg” tot ontlasting van moeder zal leiden. Hangende bezwaar heeft BJZ zich voorts op het standpunt gesteld dat behandeling van verzoeker in de vorm van inzet van Boddaertzorg voorliggend is.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 12 mei 2011 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het besluit van 12 mei 2011 is vernietigd omdat BJZ verzoeker ten onrechte niet in staat heeft gesteld over het bezwaar te worden gehoord. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat hij het standpunt van BJZ, dat het inzetten van Lange Dag Zorg een voorliggende voorziening is, onderschrijft. Het is hem niet gebleken dat deze behandeling in samenhang met de geindiceerde begeleiding individueel, klasse 3, geen adequate dekking van de zorgbehoefte oplevert. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat behandeling niet geschikt voor hem is en dat zijn moeder niet wordt ontlast wanneer deze wordt ingezet. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het onderzoek van BJZ voldoende zorgvuldig is geweest nu er telefonisch overleg is geweest met de moeder van verzoeker, overleg is gevoerd met de gedragswetenschapper Zwier en informatie is ingewonnen bij de (ex-)behandelaar M. de Lange. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft verder geoordeeld dat BJZ terecht geen indicatie voor persoonlijke verzorging heeft gesteld nu de benodigde hulp, zorg en aansturing van verzoeker onder de gebruikelijke zorg van een moeder voor een kind beneden de leeftijd van 12 jaar valt.
3.1. Verzoeker heeft in hoger beroep aangevoerd dat BJZ ten onrechte een beroep doet op lange dag zorg nu de module “Lange Dag Zorg” per 9 juli 2010 is komen te vervallen. Doordat de zorgfuncties verblijf tijdelijk en begeleiding groep niet langer zijn geindiceerd, komt moeder niet meer tot rust, aangezien verzoeker niet meer uit logeren kan gaan. Verzoeker bestrijdt dat hij voor behandeling in aanmerking komt, nu ex-behandelaar De Lange zou hebben verklaard dat hij is uitbehandeld. Verzoeker heeft aangevoerd dat het onderzoek onvoldoende is geweest en dat BJZ niet inzichtelijk heeft gemaakt bij welke activiteiten hoeveel begeleiding nodig is en hoe daarin door middel van zorg kan worden voorzien.
3.2. BJZ heeft gepersisteerd bij het standpunt dat behandeling in de vorm van lange dag zorg voorliggend is. Erkend wordt dat de module “Lange Dag Zorg” is vervallen, maar hangende bezwaar is er op gewezen dat de inzet van Boddaertzorg eveneens een passende vorm van behandeling is. De moeder van verzoeker wil daar echter geen gebruik van maken. BJZ stelt zich op het standpunt dat het onderzoek toereikend is geweest.
3.3. Het verzoek om voorlopige voorziening berust op de grond dat volgens verzoeker meer zorg nodig is dan BJZ heeft geindiceerd. Verzoeker vertoont fors probleemgedrag en de problematiek wordt, naarmate hij ouder wordt, groter. Daardoor groeit ook de behoefte aan zorg. Door het wegvallen van de functies verblijf tijdelijk en begeleiding groep is de moeder van verzoeker ernstig overbelast geraakt, waardoor zij geen (boven)gebruikelijke zorg meer kan leveren.
4.1. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend in de bodemprocedure. Voor een weergave van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak.
4.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat sprake is van voldoende spoedeisend belang nu eerder wel een indicatie voor verblijf tijdelijk en begeleiding groep is gesteld en tussen partijen niet in geschil is dat de moeder van verzoeker overbelast is.
4.4. De voorzieningenrechter stelt vast dat BJZ geen indicatie voor verblijf tijdelijk en begeleiding groep heeft gesteld op de grond dat behandeling in de vorm van Lange Dag Zorg, dan wel de inzet van Boddaertzorg, voor verzoeker een voorliggende voorziening is. Hij stelt verder vast dat de module “Lange Dag Zorg” ten tijde van de aanvraag niet bestond. Dit betekent dat BJZ deze vorm van behandeling niet aan verzoeker mocht tegenwerpen. Wat de inzet van Boddaertzorg betreft, is de voorzieningenrechter van oordeel, dat de beoordeling door BJZ niet wordt gedragen door deugdelijk onderzoek.
Zo ligt daaraan geen eigen op de persoon van verzoeker toegespitst onderzoek ten grondslag of deze inzet in het specifieke geval van verzoeker nodig is en is daarover niet controleerbaar de visie ingewonnen van de behandelende sector. Dit weegt temeer, nu uit de brief van de indicatiesteller J. Evers van 14 april 2011 blijkt dat gezien de zeer uiteenlopende verschijningsvormen van PDD-NOS per individu en per ontwikkelingsfase in alle gevallen grondige diagnostiek is aangewezen om te komen tot een zo integraal mogelijke behandeling. De voorzieningenrechter is, gelet hierop, van oordeel dat het standpunt van BJZ, dat behandeling van verzoeker als een aan AWBZ-zorg voorliggende voorziening moet worden aangemerkt, geen stand houdt. Dit betekent, naar voorlopig oordeel, dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4.5. Ter zitting van de voorzieningenrechter is afgesproken dat, nu, in verband met het expireren van de in geding zijnde indicatie per 17 december 2011, een nieuwe aanvraag is ingediend, partijen op korte termijn zullen overleggen over de voor verzoeker benodigde indicatie. Daarbij zullen in open overleg ook de over en weer bestaande gevoeligheden aan de orde kunnen komen en de vraag wat beide partijen van elkaar mogen verwachten.
4.6. De voorzieningenrechter vindt in het vorenstaande, alsmede in het gegeven dat tot 17 december 2010 wel een indicatie is gesteld voor verblijf tijdelijk, klasse 1, en begeleiding groep, klasse 1, aanleiding om bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat verzoeker geacht moet worden dienovereenkomstig te zijn geindiceerd totdat op de nieuwe aanvraag is beslist.
5. BJZ wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. Deze worden voor rechtsbijstand begroot op € 874,--.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe;
Bepaalt dat verzoeker geacht moet worden te zijn geindiceerd voor verblijf tijdelijk, klasse 1, en begeleiding groep, klasse 1, totdat op de nieuwe aanvraag is beslist.
Veroordeelt BJZ tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker tot een bedrag groot € 874,--;
Bepaalt dat BJZ het betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van P.J.M.Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011.