[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2009, 09/749 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 november 2011
Namens appellant heeft mr. M.L.J. Schilt-Thissen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2011. Voor appellant is verschenen mr. Schilt-Thissen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 20 januari 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 19 mei 2008 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2008 ingetrokken op de grond dat hij een inkomen heeft dat gelijk is aan de voor hem geldende bijstandsnorm. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. In het kader van het project Kikkerdril heeft het College onderzoek doen uitvoeren naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit project hield - kort gezegd - in dat gegevens omtrent inschrijving van kinderen op scholen in Amsterdam, over het volgen van onderwijs in het buitenland met toestemming van de
leerplichtambtenaar en het zonder toestemming van de leerplichtambtenaar niet volgen van onderwijs, werden vergeleken met de inschrijving van kinderen in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) en de administratie van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) met name in gevallen waar bijstand wordt verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3. Een sociaal rechercheur van de DWI heeft dit onderzoek uitgevoerd en de resultaten daarvan vastgelegd in een proces-verbaal van 8 juli 2008. Bij dit onderzoek heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd, getuigen gehoord en appellant tweemaal als verdachte verhoord. Bij dit onderzoek heeft de sociaal rechercheur niet alleen de Leerlingen Administratie Sectie en het GBA geraadpleegd ten aanzien van de inschrijving van de dochter van appellant, maar ook de kentekenregistratie van de Rijksdienst voor het wegverkeer voor zover het appellant betrof. Daarbij heeft de sociaal rechercheur vastgesteld dat appellant in de periode van 20 januari 2003 tot en met 29 februari 2008 vier keer een kenteken kort op naam heeft gehad, welk kenteken kort nadien in verband met export ongeldig is verklaard. Verder heeft appellant onder meer tijdens zijn verhoren verklaard dat hij als een zogenoemde snorder, taxichauffeur zonder vergunning, ritten heeft verzorgd voor personen waarvoor hij geld heeft ontvangen. Van een en ander heeft appellant geen mededeling gedaan aan het College.
1.4. Bij besluit van 4 augustus 2008 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 20 januari 2003 tot en met 29 februari 2008 gedeeltelijk ingetrokken en gedeeltelijk herzien en de kosten van de ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 54.034,43 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant gedurende een periode zijn feitelijk woonadres heeft verzwegen, gedurende een andere periode een gezamenlijke huishouding heeft verzwegen en gedurende weer een andere periode heeft verzwegen dat zijn dochter niet bij hem woonde. Verder is aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellant inkomsten uit onderhuur, autohandel en werkzaamheden als snorder heeft verzwegen.
1.5. Bij besluit van 11 februari 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2008 gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant een vergoeding van kosten van de bezwaarprocedure toegekend. Bij dat besluit heeft het College de bijstand vanaf 4 juli 2006 herzien naar de norm voor een alleenstaande. Verder is de bijstand over de periode van 20 januari 2003 tot en met 24 augustus 2004 en gedurende de maanden januari en februari 2005 ingetrokken op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over die perioden niet is vast te stellen in verband met werkzaamheden als snorder in die perioden, en voorts in verband met autohandel in de in die perioden gelegen maanden november 2003, maart 2004 en februari 2005. Het College heeft de terugvordering van de kosten van ten onrechte verleende bijstand beperkt tot € 34.081,30.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 februari 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de herziening van bijstand in verband met de verblijfplaats van de dochter van appellant niet in geschil is. De rechtbank heeft de vraag of in de genoemde maanden sprake was van autohandel in het midden gelaten, nu zij aannemelijk heeft geacht dat appellant in de genoemde perioden oncontroleerbare werkzaamheden als snorder heeft verricht en inkomsten heeft genoten, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat er geen sprake is geweest van autohandel. Appellant heeft ook geen werkzaamheden als snorder verricht. Het proces-verbaal van zijn verhoren is niet juist, omdat zijn beheersing van de Nederlandse taal onvoldoende is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat slechts de intrekking van bijstand en de daarmee samenhangende terugvordering in geschil zijn over de periode van 20 januari 2003 tot en met 24 augustus 2004 en de maanden januari en februari 2005 (hierna: de perioden in geding).
4.2. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich hier voordoen. De Raad wijst op de uitvoerige en gedetailleerde verklaringen die appellant op 23 april 2008 en 26 mei 2008 heeft afgelegd. In de verhoren zijn de vragen en antwoorden duidelijk te onderscheiden. De verhoren zijn vastgelegd in processen-verbaal en appellant heeft die op elke pagina ondertekend. Dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende zou beheersen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt in het licht van deze processen-verbaal en het voorts tot het dossier behorende proces-verbaal van 9 mei 2005, dus drie jaar eerder, in een andere zaak. Tijdens dat uitgebreide verhoor heeft appellant tot tweemaal toe verklaard goed Nederlands te spreken. Slechts in een beperkte passage, toen hij de aard van de relatie met zijn vriendin beschreef, heeft hij de Engelse taal gebruikt. Hieruit volgt dat appellant in 2005 niet alleen de Nederlandse taal goed beheerste, maar ook in staat was aan te geven waar die beheersing tekort dreigde te schieten. Daarom ziet de Raad in hetgeen appellant ter ontkrachting van de verklaringen uit 2008 naar voren heeft gebracht onvoldoende grond om aan de juistheid van die verklaringen te twijfelen.
4.3. De Raad is van oordeel dat er met de door appellant afgelegde verklaringen en de bevindingen van de sociaal rechercheur voldoende feitelijke grondslag is voor de vaststelling dat appellant in de perioden in geding werkzaamheden als snorder heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Appellant heeft immers verklaard dat hij als snorder aan het werk ging nadat hij zijn dochter naar school had gebracht. Hij heeft daarbij ritten en prijzen genoemd en de auto’s waarmee hij dit werk verrichtte, namelijk een Honda Civic en een Opel Stationwagon. Dit spoort met de gevonden registraties van kentekens op naam van appellant. Verder heeft hij verklaard dat hij het geld nodig had om op te sturen naar zijn oma in Ghana, dat hij de auto’s zelf onderhield omdat hij automonteur is en dat hij wel boetes heeft gekregen, maar nooit gepakt is voor illegaal taxiwerk. Hij heeft ten slotte ook verklaard dat hij geen administratie heeft bijgehouden en de werkzaamheden niet aan de DWI gemeld heeft omdat het illegaal was.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de perioden in geding zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor zijn recht op bijstand in die perioden niet kan worden vastgesteld. Daarom behoeft het betoog van appellant dat hij niet in auto’s gehandeld heeft, geen bespreking meer.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2011.