[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 oktober 2009, 08/9406 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 november 2011
Namens appellante heeft mr. P.J. van ’t Hoff, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. M.H.G. van der Leest, destijds kantoorgenoot van mr. Van ’t Hoff, zich voor appellante gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend, waarna appellante nadere gronden heeft ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geschil tussen partijen met procedurenummers 10/4633 WWB en 11/168 WWB, plaatsgevonden op 20 september 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Leest. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish-Willeboordse, werkzaam bij de gemeente Den Haag. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft zich op 13 mei 2008 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Vervolgens is met haar een afspraak gemaakt voor een gesprek over haar recht op uitkering met een Werkbeursconsulente van de gemeente Den Haag op 21 mei 2008. Bij het op die datum gehouden gesprek was ook [naam R.] (hierna: [R.]) aanwezig. Tijdens het gesprek is onder meer naar voren gekomen dat appellante en [R.] op hetzelfde adres wonen, dat zij beiden als huurder staan vermeld op de huurovereenkomst voor hun woning, dat appellante van de Belastingdienst de heffingskorting minstverdienende partner ontvangt en dat appellante en [R.] voor de zorgtoeslag als partners zijn aangemerkt. In de rapportage van het gesprek is aangetekend dat appellante en [R.] na bespreking van deze gegevens akkoord zijn gegaan met het doen van een gezamenlijke aanvraag om bijstand, waarbij er aanvankelijk van is uitgegaan dat [R.] over een inkomen beschikt dat lager is dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
1.2. Op het aanvraagformulier, dat door appellante en door [R.] is ondertekend op 21 mei 2008, is onder meer vermeld dat appellante ongehuwd is en samenwoont met haar partner [R.], dat appellante geen inkomen heeft, dat zij een voorlopige teruggaaf ontvangt van de belastingdienst en dat het gaat om een gezamenlijke uitkering. Verder is op naam van [R.] een zogenoemd Aanvraagformulier partner ingediend, waarop als reden van de aanvraag is vermeld: “Aanvraag gezamenlijke uitkering. WAO&AHK = < dan bijstandsnorm”. Als partner van [R.] is appellante vermeld. Nadien heeft [R.] gegevens verstrekt over de hoogte van zijn inkomen uit WAO-uitkering.
1.3. Bij besluit van 5 juni 2008 heeft het College de aanvraag van appellante en [R.] afgewezen op de grond dat hun inkomen per maand hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm voor gehuwden.
1.4. Bij besluit van 24 november 2008 heeft het College het tegen het besluit van
5 juni 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij in aanvulling op de in het besluit van 5 juni 2008 gehanteerde grond tevens is overwogen dat appellante en [R.] een gezamenlijke huishouding voeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
24 november 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank volstaan met het oordeel dat sprake is geweest van een aanvraag om bijstand voor een gezin zodat niet ter beoordeling staat de vraag of al dan niet een gezamenlijke huishouding moet worden aangenomen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat zij aanvankelijk voor zichzelf bijstand heeft aangevraagd en dat deze tijdens het gesprek met de Werkbeursconsulente ten onrechte is gewijzigd in een gezamenlijke aanvraag van haar en [R.]. Het College heeft in het verweerschrift weliswaar gesteld dat daarbij geen sprake is geweest van ontoelaatbare druk, maar appellante acht iedere druk hier ontoelaatbaar, aangezien direct duidelijk was dat een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden kansloos zou zijn. De Raad volgt appellante hierin niet. Noch uit de rapportage van het gesprek noch uit het bezwaarschrift blijkt dat sprake is geweest van op appellante uitgeoefende druk om met [R.] samen een aanvraag te doen. Evenmin volgt uit die rapportage dat de aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden bij voorbaat kansloos zou zijn. Integendeel, daaruit volgt dat onzeker was of en tot welk bedrag recht op bijstand zou bestaan. Appellante heeft ook niet gesteld dat zij die aanvraag heeft gedaan op basis van onjuiste inlichtingen van de consulente. Zij heeft die aanvraag ook niet ingetrokken nadat was gebleken dat die aanvraag op basis van de overgelegde gegevens van haarzelf en van [R.] verder als een aanvraag om gezinsbijstand in behandeling was genomen. In het kader van - en ook ten behoeve van - de afhandeling van die aanvraag zijn de inkomensgegevens van [R.] ingezonden. Het College mocht derhalve bij het nemen van het besluit van 5 juni 2008 van een gezamenlijke aanvraag van appellante en [R.] uitgaan.
4.2. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat in de bezwaarfase is aangevoerd dat bij de intake van de aanvraag ten onrechte is aangenomen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat, nu het College in het besluit op bezwaar uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding, het College zelf de indruk heeft gewekt dat de aanvraag toch moest worden gezien als een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Gelet daarop had de rechtbank naar de mening van appellante niet voorbij mogen gaan aan een beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Zoals de Raad in 4.1 heeft vastgesteld, mocht het College uitgaan van een gezamenlijke aanvraag om gezinsbijstand. In het besluit van
24 november 2008 heeft het College dat standpunt niet verlaten. Het College heeft in dat besluit de gang van zaken van de in geding zijnde aanvraag beschreven en het besluit op de aanvraag gehandhaafd. De overwegingen in dat besluit over het voeren van een gezamenlijke huishouding, waarmee het College heeft gereageerd op wat in de bezwaarfase door appellante is aangevoerd, zijn niet dragend voor de handhaving van het primaire besluit aangezien daarvoor al voldoende is dat sprake was van een gezamenlijke aanvraag om bijstand. Onder de gegeven omstandigheden hebben de overwegingen geen andere of verdere betekenis dan dat het College zich daarmee schaart achter het advies dat de Werkbeursconsulente aan appellante en [R.] heeft gegeven om - gelet op de tijdens het gesprek op 21 mei 2008 gebleken woonsituatie en onderlinge financiële verstrengeling - een gezamenlijke aanvraag te doen. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank het aan haar voorgelegde geschil niet te beperkt heeft opgevat.
4.3. Niet in geschil is dat het inkomen van appellante en [R.] - bij elkaar opgeteld - hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
4.4. De Raad komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat het College de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
4.5. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2011.