[Appellant], wonende te Turkije (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2006, 03/2895 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 november 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2011. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Eijkhout LL.B, mr. M.C.F.M. Mollee en A. Anandbahadoer.
Na de behandeling van het geding ter zitting heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen. Partijen is daarvan mededeling gedaan bij brief van 29 juni 2011.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2011. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Eijkhout LL.B, mr. Mollee en Anandbahadoer.
1.1. Appellant heeft de Turkse nationaliteit. Appellant heeft in Nederland werkzaamheden verricht. Nadat hij arbeidsongeschikt was geworden, is aan hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Appellant is met behoud van deze uitkering naar Turkije teruggekeerd. In aanvulling op zijn WAO-uitkering ontving appellant een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2. Bij Wet van 27 mei 1999, Stb. 250, de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU), is met ingang van 1 januari 2000 in de TW artikel 4a opgenomen. In het eerste lid van dit artikel is – kort gezegd – bepaald dat geen recht op toeslag heeft degene die niet in Nederland woont. In de Wet BEU was in artikel XI een overgangsregeling opgenomen, volgens welke de bestaande toeslag vanaf 1 januari 2000 geleidelijk werd afgebouwd. Vanaf 1 januari 2000 werd de gehele uitkering uitbetaald, vanaf 1 januari 2001 twee derden daarvan, vanaf 1 januari 2002 een derde en per 1 januari 2003 werd de uitkering geheel beëindigd.
1.3. Bij besluit van 28 november 2000 heeft het Uwv, conform de Wet BEU, de toeslag van appellant geleidelijk afgebouwd en per 1 januari 2003 geheel beëindigd.
2. Bij besluit van 1 mei 2001 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 januari 2002 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 mei 2001 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Het door het Uwv tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is ingetrokken. Aanleiding hiertoe vormde de uitspraak van de Raad van 14 maart 2003, LJN AF5937. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de afbouw van de toeslag van 1 januari 2000 tot 1 januari 2003 in strijd was met de exportverplichting neergelegd in artikel 5, eerste lid, van Conventie 118 van de International Labour Organisation (ILO) betreffende gelijkheid van behandeling van eigen onderdanen en vreemdelingen op het gebied van de sociale zekerheid.
3. Bij besluit van 22 mei 2003, hierna: bestreden besluit, heeft het Uwv, opnieuw beslissende op het bezwaar van appellant, het bezwaar gegrond verklaard. De afbouw van de toeslag is met terugwerkende kracht geheel ongedaan gemaakt. Aan appellant heeft een nabetaling plaatsgevonden van de ten onrechte niet uitbetaalde toeslag onder vergoeding van de wettelijke rente
4.1. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Aangevoerd is dat, nu de toeslag aangemerkt moet worden als een socialeverzekeringsuitkering, de toeslag niet had mogen worden beëindigd.
4.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met het bestreden besluit geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. Nu appellant geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan procesbelang moet worden aangenomen, heeft appellant, aldus de rechtbank, geen belang bij het ingestelde beroep. Het beroep is op die grond door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
5.1. In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat hij na zijn werkzaamheden recht heeft op een uitkering. Het Uwv heeft de Raad verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen
5.2. De Raad kan zich geheel verenigen met de uitspraak van de rechtbank en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen, die de Raad tot de zijne maakt. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
5.3. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2011.
(get.) M.M. van der Kade.