ECLI:NL:CRVB:2011:BU2163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1102 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling dagloon WW en behandeling van bonussen in referteperiode

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het dagloon voor de Werkloosheidswet (WW) van betrokkene, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het beroep tegen een eerder besluit niet-ontvankelijk verklaard. Betrokkene stelde dat bij de berekening van zijn dagloon rekening gehouden moest worden met bonussen die hij had ontvangen van zijn uitzendorganisatie in de referteperiode. Het UWV had deze bonussen niet meegenomen in de berekening van het dagloon, omdat betrokkene deze bonussen niet daadwerkelijk had genoten in de referteperiode.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 28 oktober 2011 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bonussen in aanmerking moesten worden genomen. De Raad heeft bevestigd dat het uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon het loon is dat de verzekerde daadwerkelijk heeft genoten in de referteperiode. Aangezien betrokkene de bonussen niet daadwerkelijk had ontvangen in de referteperiode, mochten deze niet worden meegenomen in de berekening van het dagloon. De Raad heeft echter wel geoordeeld dat het UWV bij de vaststelling van het dagloon in een eerder besluit ten onrechte een indexering van 1,37% niet had toegepast. Hierdoor is het dagloon vastgesteld op € 121,64 bruto, in plaats van het eerder vastgestelde bedrag van € 112,48.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgvuldigheid bij de vaststelling van het dagloon en benadrukt dat alleen daadwerkelijk genoten loon in aanmerking komt voor de berekening van de WW-uitkering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar met verbetering van gronden, en heeft het UWV opgedragen om het dagloon opnieuw vast te stellen met inachtneming van de indexering.

Uitspraak

10/1102 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2010, 08/2265 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 28 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2011. Namens appellant is verschenen mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene was werkzaam bij [naam uitzendorganisatie]. In een vaststellingsovereenkomst van
4 december 2007 tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst is vermeld dat de arbeidsovereenkomst tussen betrokkene en [naam uitzendorganisatie] eindigt per 1 februari 2008 en dat betrokkene per 26 november 2007 tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden met behoud van salaris en emolumenten. Bij besluit van 3 maart 2008 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 1 februari 2008 een loongerelateerde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend en daarbij het dagloon vastgesteld op € 112,48. Dit dagloon is gebaseerd op het loon, dat betrokkene in de referteperiode van 1 november 2006 tot en met 31 oktober 2007 in de dienstbetrekking bij [naam uitzendorganisatie] heeft ontvangen.
1.2. Betrokkene heeft zich in bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2008 op het standpunt gesteld dat bij de berekening van het dagloon ook rekening had moeten worden gehouden met de hem in de periode november 2007 tot en met januari 2008 door [naam uitzendorganisatie] betaalde bedragen aan bonussen, omdat deze bedragen grotendeels betrekking hadden op eerder verrichte arbeid. Bij besluit van 19 juni 2008 heeft appellant het tegen het besluit van 3 maart 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft betrokkene beroep ingesteld. Hangende dit beroep heeft appellant bij besluit van 16 november 2009 een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen. Hierin is beslist dat het bezwaar gegrond is en dat betrokkenes WW-uitkering zal worden berekend naar een dagloon van € 119,97 bruto. Betrokkene heeft verklaard het niet eens te zijn met deze nieuwe beslissing op zijn bezwaar. De rechtbank heeft het besluit van 16 november 2009 onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in haar beoordeling betrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 juni 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 16 november 2009 heeft zij gegrond verklaard en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen. Voorts heeft de rechtbank een beslissing gegeven over het door betrokkene betaalde griffierecht. De rechtbank heeft het besluit van 16 november 2009 vernietigd omdat appellant volgens de rechtbank ten onrechte een hoorzitting in bezwaar achterwege heeft gelaten. Vervolgens heeft de rechtbank onderzocht of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand konden worden gelaten. Dit was volgens haar niet het geval. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de zich in het dossier bevindende salarisstroken van betrokkene blijkt dat hij in de maanden november 2006, juli 2007 en november 2007 een bonus van [naam uitzendorganisatie] heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant ten onrechte niet onderzocht of deze bonussen, die zijn uitbetaald in 2008, een rechtstreeks uitvloeisel zijn van een door betrokkene geleverde inspanning of prestatie gedurende een door de rechtbank in aanmerking genomen tijdvak in de referteperiode en of deze bonussen moeten worden meegenomen bij de dagloonvaststelling. Volgens de rechtbank heeft appellant dan ook gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.
3. De hoger beroepsgronden strekken uitsluitend ten betoge dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 45, eerste lid, van de WW en artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit). Volgens appellant gaat de rechtbank er ten onrechte van uit dat appellant bij de vaststelling van het voor betrokkene geldende dagloon rekening moet houden met een nabetaling buiten het refertejaar, welke betaling betrekking heeft of zou hebben op het refertejaar. Slechts in een enkele situatie kan bij de berekening van het dagloon rekening worden gehouden met loonelementen die pas na afloop van het refertejaar zijn betaald. Deze uitzondering is opgenomen in artikel 2, vierde lid, van het Besluit, welke bepaling betrekking heeft op loon dat vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Dit doet zich ten aanzien van betrokkene niet voor. De desbetreffende bonussen zijn volgens appellant dus terecht niet door hem bij de berekening van het dagloon betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.1. In hoger beroep moet ervan worden uitgegaan dat het arbeidsurenverlies van betrokkene is ingetreden op 26 november 2007. Eveneens moet ervan worden uitgegaan dat het voor betrokkene geldende refertejaar loopt van november 2006 tot en met oktober 2007.
4.2. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat de bedoelde bonussen niet in aanmerking mochten worden genomen bij de vaststelling van het onderwerpelijke dagloon. De Raad heeft in zijn uitspraak van 15 januari 2009, LJN BH1645, overwogen dat, zoals uit artikel 45, eerste lid, van de WW en artikel 2, eerste lid, van het Besluit blijkt, uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon, waarnaar een uitkering op grond van de WW wordt berekend, het loon is dat de verzekerde volgens opgaven van zijn werkgever daadwerkelijk heeft genoten in de voor hem van toepassing zijnde referteperiode. Die bonussen heeft betrokkene niet daadwerkelijk genoten in de referteperiode. Tussen partijen is niet in geschil dat zich de in artikel 2, vierde lid, van het Besluit bedoelde toepassingsvoorwaarde voor het aanwezig zijn van een uitzondering op de zojuist vermelde regel niet voordoet. Dit betekent dat de rechtbank artikel 45, eerste lid, van de WW en artikel 2, eerste lid, van het Besluit onjuist heeft uitgelegd.
4.3. Niettemin heeft de rechtbank het besluit van 16 november 2009 terecht vernietigd. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat hij bij de vaststelling van het dagloon in het besluit van 16 november 2009 ten onrechte zijn voornemen om een indexering van 1,37% toe te passen niet heeft uitgevoerd. Met inachtneming van deze indexering dient het dagloon vastgesteld te worden op € 121,64.
4.4. Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, in aanmerking komt voor bevestiging, zij het met verbetering van gronden.
5. Gelet ook op hetgeen appellant daaromtrent ter zitting van de Raad heeft aangevoerd zal de Raad zelf in de zaak voorzien voor zover het het dagloon betreft.
6. Er is geen aanleiding voor het veroordelen van appellant in de proceskosten van betrokkene, nu van deze kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, behoudens voor zover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank;
Bepaalt dat de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet die betrokkene per 1 februari 2008 is verleend, wordt berekend naar een dagloon van € 121,64 bruto;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2011.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.A. van Amerongen.
JL