10/1514 TOG en 10/1515 TOG (Gerectificeerde uitspraak)
[appellant 1] en [appellant 2], wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 januari 2010, 09/473 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB).
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2011. Appellant [appellant 1] is verschenen, bijgestaan door I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Oudenes, juridisch adviseur bij SVB. Tevens was aanwezig G.A.C.G. Durlinger, medisch adviseur bij ClientFirst te Zeist.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellanten hebben een zoon [naam zoon], geboren in 2002, die bekend is met DCD, een stoornis in de planning en coördinatie van lichaamshouding en beweging. In verband daarmee hebben appellanten bij aanvraag van 21 maart 2008 verzocht om een tegemoetkoming in de onderhoudskosten van hun zoon op grond van de Regeling tegemoetkoming thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 (TOG 2000).
2.2. Naar aanleiding van die aanvraag heeft F.A. Samuels, verzekeringsarts bij ClientFirst, op 22 mei 2008 aan SVB advies uitgebracht. Geconcludeerd is dat bij [naam zoon] op en sinds 1 januari 2007 sprake is van door ziekte of stoornis veroorzaakte beperkingen, maar dat hij niet aanzienlijk meer afhankelijk is van geregelde verzorging en oppassing dan een gezond kind van dezelfde leeftijd.
2.3. Bij besluit van 28 mei 2008 heeft SVB de aanvraag onder verwijzing naar het advies van ClientFirst van 22 mei 2008 afgewezen.
2.4. Naar aanleiding van het tegen het besluit van 28 mei 2008 gemaakte bezwaar heeft G.A.C.G. Durlinger op 25 november 2008 aan SVB een nader advies uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat er geen aanleiding is om van het eerdere advies terug te komen, omdat ook bij toetsing op de datum van de behandeling van het bezwaar de (extra) zorgbehoefte van [naam zoon] onder het voor de leeftijd van [naam zoon] geldende minimum aantal punten blijft.
2.5. Bij besluit van 15 december 2008 heeft SVB het tegen het besluit van 28 mei 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang - het volgende overwogen. Er is geen aanleiding voor een hogere score op het punt gedrag, omdat niet is gebleken van een diagnose op gedragspathologisch gebied. De verlaagde score op het punt lichaamshygiëne wordt door de rechtbank onderschreven. De rechtbank is verder van oordeel dat gelet op de door SVB gegeven motivering voor de aspecten communicatie en mobiliteit terecht geen punten zijn toegekend. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat op het punt zindelijkheid de maximale score van twee punten moet worden gehanteerd. De totale score voor [naam zoon] blijft echter ook daarmee onder het vereiste minimum van elf punten.
4.1. Appellanten hebben zich in hoger beroep - daarmee grotendeels herhaald hebbende hetgeen zij in bezwaar en beroep hebben aangevoerd - op het standpunt gesteld dat op de punten gedrag en communicatie een hogere score had moeten worden toegekend. Volgens appellanten zou dan het voor de tegemoetkoming vereiste minimum aantal punten zijn bereikt. Appellanten hebben ter ondersteuning van hun stellingen een rapportage van de verzekeringsarts dr. G.M.A. Clauwaert, verbonden aan Westerweel Intermediair, van 19 mei 2011 overgelegd. Daarin is op het aspect gedrag geconcludeerd dat er wel een verklarende diagnose is gesteld, te weten DCD. Clauwaert heeft er op gewezen dat nadien ook de diagnoses ADHD en PDD-NOS zijn gesteld en dat ten tijde van de beoordeling al kenmerken van die stoornissen aanwezig waren. Daarom had op het aspect gedrag een punt moeten worden toegekend. Op het aspect communicatie rechtvaardigen de ten tijde van de beoordeling al aanwezige kenmerken van de later gestelde diagnose PDD-NOS dat er een punt wordt toegekend.
4.2. Bij brief van 6 juni 2011 heeft SVB een reactie van Durlinger op de rapportage van Clauwaert van 19 mei 2011 overgelegd. Durlinger heeft aangegeven dat er op het aspect gedrag geen punten moeten worden toegekend, omdat er geen lege artis verklarende diagnose is gesteld op gedragspathologisch gebied. Ook op het aspect communicatie moet volgens Durlinger geen punt worden toegekend, nu er ook ten aanzien van dit aspect geen sprake is van een lege artis gestelde diagnose (bijvoorbeeld PDD-NOS).
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De Raad stelt voorop dat de TOG 2000 tot doel heeft ouders of verzorgers die een zeer ernstig gehandicapt kind thuis verzorgen, terwijl dit kind gelet op de aard en mate
van zijn handicap in een intramurale AWBZ-instelling geplaatst zou kunnen worden, financieel tegemoet te komen.
6.2. Ingevolge artikel 2 van de TOG 2000 wordt als kind aangemerkt een persoon tussen de drie en achttien jaar, die ernstig beperkt is in het dagelijks functioneren als gevolg van een ziekte of stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard waardoor hij blijvend of voorlopig blijvend gehandicapt is.
6.3. In artikel 3 van de TOG 2000 is - kort gezegd - bepaald dat als (voorlopig) blijvend gehandicapt wordt aangemerkt het kind dat (a) aanzienlijk meer afhankelijk is van geregelde verzorging en oppassing dan een gezond kind van dezelfde leeftijd en (b) aanspraak kan maken op opname in een AWBZ-instelling.
6.4. In artikel 4, eerste lid, van de TOG 2000 is bepaald dat de natuurlijke persoon die hier te lande woont en tot wiens huishouden het kind hier te lande op de peildag behoort, over dat kalenderkwartaal recht heeft op een tegemoetkoming in de onderhoudskosten van dat kind op grond van deze regeling.
6.5. Bij de beoordeling of sprake is van afhankelijkheid van geregelde oppassing en verzorging als bedoeld in artikel 3, onder a, van de TOG 2000 wordt door SVB, overeenkomstig daartoe opgestelde beleidsregels, gepubliceerd in Staatscourant 2007, 103, vastgesteld of en in welke mate het kind is aangewezen op hulp met betrekking tot de volgende aspecten: lichaamshygiëne, zindelijkheid, eten en drinken, mobiliteit, medische verzorging (de categorie verzorging) en gedragsproblemen, communicatiegebreken, de onmogelijkheid alleen thuis te zijn, begeleiding buitenshuis en handreikingen en begeleiding (de categorie oppassing). Per subcategorie wordt beoordeeld of het kind in sterke of in lichte mate afhankelijk is van hulp, toezicht en begeleiding. Daarbij wordt een vergelijking gemaakt met de mate van hulp, toezicht en begeleiding die een gezond kind van dezelfde leeftijd nodig heeft.
6.6. SVB hanteert bij die beoordeling een interne uitvoeringsrichtlijn voor deskundigen, het zogenoemde Beoordelingsinstrument TOG. Dit Beoordelingsinstrument zoekt aansluiting bij de toelichting van de TOG 2000 en de door SVB opgestelde beleidsregels. In het Beoordelingsinstrument wordt een nadere uitwerking gegeven aan de in het beleid genoemde beoordelingsthema's, waarbij per thema, afhankelijk van de zorgzwaarte, nul, één of twee punten worden toegekend. Om te kunnen spreken van aanzienlijk meer afhankelijk zijn van geregelde oppassing en verzorging dan een gezond kind van dezelfde leeftijd, hanteert SVB een minimale score van twaalf punten voor kinderen van drie tot en met vijf jaar, tien punten voor kinderen van zes en zeven jaar, negen punten voor kinderen van acht en negen jaar, acht punten voor kinderen van tien en elf jaar en zes punten voor kinderen van twaalf jaar en ouder.
6.7. Zoals de Raad eerder heeft overwogen is niet gebleken dat het Beoordelingsinstrument als zodanig in strijd komt met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of met enig algemeen rechtsbeginsel. Het Beoordelingsinstrument kan in beginsel dan ook als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming op grond van de TOG 2000 worden genomen.
7.1. De Raad stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat SVB de peildatum voor de beoordeling van de aanspraken van appellanten op een tegemoetkoming op grond van de TOG 2000, ten onrechte heeft bepaald op 1 januari 2007 en dat uitgaande van de op 26 maart 2008 ontvangen aanvraag en het bepaalde in artikel 6, derde lid, van de TOG 2000 de peildatum had moeten worden vastgesteld op 1 januari 2008. De SVB is niet in hoger beroep gekomen en heeft dit oordeel van de rechtbank niet betwist. Derhalve dient als peildatum 1 januari 2008 te worden gehanteerd.
7.2.1. De Raad is van oordeel dat de voor de tegemoetkoming op grond van de TOG 2000 vereiste minimum score in het onderhavige geval wordt gehaald. Hij overweegt daartoe het volgende. Op de peildatum was [naam zoon] 5 jaar oud. Om recht te hebben op een tegemoetkoming voor een kind van vijf jaar moeten er volgens het Beoordelingsinstrument TOG 2000 tenminste twaalf punten worden gehaald. SVB heeft [naam zoon] op de peildatum op basis van het advies van Durlinger van 25 november 2008 tien punten toegekend: voor lichaamshygiëne, alleen thuis zijn en begeleiding buitenshuis elk twee punten, voor zindelijkheid, eten en drinken, medische verzorging en bezighouden/handreikingen elk een punt, voor mobiliteit, gedrag en communicatie elk nul punten. De rechtbank heeft op het aspect zindelijkheid een extra punt toegekend. SVB is niet in hoger beroep gekomen en heeft dit oordeel van de rechtbank niet betwist, zodat thans moet worden uitgegaan van een op de peildatum geldende totaalscore van elf punten.
7.2.2. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat ook op de aspecten gedrag en communicatie punten hadden moeten worden toegekend. De Raad is van oordeel dat op het aspect gedrag een punt had moeten worden toegekend. Hij overweegt daartoe het volgende. Het Beoordelingsinstrument TOG 2000 bepaalt ten aanzien van het aspect gedrag dat alleen punten worden toegekend in het geval van gedragsproblemen waarvoor een verklarende diagnose is. Verder bepaalt het Beoordelingsinstrument TOG 2000 na het eerste bolletje onder het kopje “Licht-1” dat op het aspect gedrag een punt wordt toegekend onder andere in het geval dat er door een daartoe oordeelkundige professional lege artis een kinderpsychiatrische diagnose op gedragspathologisch vlak is vastgesteld. Durlinger heeft in zijn advies van 25 november 2008 aangegeven dat daarvan geen sprake is. Naar het oordeel van de Raad heeft Durlinger echter miskend dat er op het aspect gedrag blijkens het na het vierde bolletje onder het kopje “Licht-1” bepaalde ook een punt moet worden toegekend in het geval dat er sprake is van evidente gedragspathologie maar de betrokkene desondanks handhaafbaar is in het reguliere onderwijs. Bij [naam zoon], die aan het reguliere onderwijs deelneemt, is de diagnose DCD gesteld. Deze aandoening gaat blijkens de beschikbare informatie gepaard met gedragsproblemen. Durlinger heeft in zijn advies van 25 november 2008 erkend dat er bij [naam zoon] sprake is van gedragsproblemen. Naar het oordeel van de Raad is er dan ook sprake van de na het vierde bolletje onder het kopje “Licht-1” genoemde situatie.
7.2.3. Wat betreft het aspect communicatie is de Raad het met SVB eens dat er geen reden is om daarvoor punten toe te kennen. Naar het oordeel van de Raad is er in de rapportage van Clauwaert van 19 mei 2011 geen aanknopingspunt te vinden om niet van het advies van Durlinger van 25 november 2008 uit te gaan. Clauwaert heeft zijn beoordeling gebaseerd op het feit dat bij [naam zoon] kenmerken van PDD-NOS zijn geconstateerd. Kenmerken van PDD-NOS zonder dat de diagnose is gesteld, zijn gelet op het Beoordelingsinstrument TOG 2000 echter onvoldoende om op het gebied van communicatie tot toekenning van punten over te gaan.
7.2.4. Uit het hiervoor overwogene volgt dat gelet op het Beoordelingsinstrument TOG 2000 voor de situatie van [naam zoon] op de peildatum van 1 januari 2008 twaalf punten moeten worden toegekend. Dat betekent dat het voor de leeftijdscategorie waartoe [naam zoon] op de peildatum behoorde, vereiste minimum aantal punten is gescoord en dat appellanten met ingang van 1 januari 2008 aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming in de kosten van het onderhoud van [naam zoon] op grond van de TOG 2000. De grief van appellanten slaagt.
8. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 15 december 2008 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Gelet op hetgeen onder 7.2.4 is overwogen, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het besluit van 28 mei 2008 wordt herroepen en dat appellanten met ingang van 1 januari 2008 aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming in de kosten van het onderhoud van [naam zoon] op grond van de TOG 2000.
9. De Raad ziet aanleiding om SVB te veroordelen in de kosten van appellanten. Die kosten worden begroot op € 805,-- voor in bezwaar verleende rechtsbijstand, € 644,-- voor in beroep verleende rechtsbijstand en € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 2.093,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 15 december 2008 gegrond;
Vernietigt het besluit op bezwaar van 15 december 2008;
Herroept het besluit van 28 mei 2008;
Bepaalt dat appellanten met ingang van 1 januari 2008 aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming in de kosten van het onderhoud van [naam zoon] op grond van de TOG 2000;
Veroordeelt SVB in de kosten van appellanten begroot op € 805,-- voor in bezwaar verleende rechtsbijstand, € 644,-- voor in beroep verleende rechtsbijstand en € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 2.093,--.
Bepaalt dat SVB aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op