[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 juli 2009, 08/1683 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 oktober 2011
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2011. Voor appellant is mr. Bovenkamp verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is gehuwd met [D.]. Appellant heeft geen eigen inkomen. [D.] ontvangt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en daarnaast een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Appellant en [D.] ontvangen geen algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Appellant heeft op 16 februari 2008 een voorbereidingskrediet als bedoeld in artikel 29 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aangevraagd. Bij besluit van 4 maart 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit 24 november 2008, heeft het College deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 30 september 2009, 08/2109 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 24 november 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, 09/6037, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3. Appellant heeft op 12 maart 2008 op grond van de WWB een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de vorm van een voorbereidingskrediet. Bij besluit van 12 juni 2008, voor zover hier van belang, heeft het College deze aanvraag afgewezen. Appellant heeft tegen het besluit van 12 juni 2008 bezwaar gemaakt voor zover daarbij de aanvraag van 12 maart 2008 is afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 24 november 2008 heeft het College het besluit van 12 juni 2008 gehandhaafd op de grond dat geen sprake is van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35 van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hiervan belang, heeft de rechtbank overwogen dat uit het systeem van de WWB volgt dat het College in het kader van een aanvraag om bijzondere bijstand eerst gehouden is te onderzoeken of sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 in verbinding met artikel 5, aanhef en onder f, van de WWB en dat aan de vraag of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB aldus pas wordt toegekomen indien is komen vast te staan dat geen sprake is van een passende en toereikende voorliggende voorziening. Het Bbz 2004 dient naar het oordeel van de rechtbank voor de met de voorbereiding van een zelfstandig bedrijf samenhangende (incidentele) kosten als een aan de WWB voorliggende voorziening te worden beschouwd die toereikend en passend is, hetgeen het College ten onrechte niet heeft onderkend. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met beslissingen over griffierecht en proceskosten - het beroep van appellant tegen het besluit van 24 november 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat artikel 15, eerste lid, van de WWB zich in het onderhavige geval tegen bijstandsverlening verzet en dat ook op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB verlening van bijstand niet mogelijk is omdat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in die bepaling.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 november 2008 geheel in stand blijven. Appellant heeft aangevoerd dat het Bbz 2004, voor de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft gevraagd, niet kan worden aangemerkt als een toereikende en passende voorliggende voorziening. Verder heeft appellant aangevoerd dat in zijn geval zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB het verlenen van bijzondere bijstand in de kosten van een voorbereidingskrediet noodzakelijk maken. Hij heeft in dat verband gesteld dat hij geen eigen inkomen heeft en voor zijn bestaansvoorziening afhankelijk is van de uitkeringen van [D.]. [D.] ontvangt een Wajong-uitkering en op grond van de TW wordt die uitkering aangevuld tot het sociale minimum voor gehuwden. De aanvraag van appellant om een voorbereidingskrediet op grond van het Bbz 2004 is afgewezen omdat hij geen algemene bijstand ontvangt. Volgens appellant is sprake van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen appellant en degenen die algemene bijstand ontvangen. Er is volgens appellant dan ook sprake van een schending van de non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand heft de verboden ongelijke behandeling op.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad staat allereerst voor de vraag of het Bbz 2004 dient te worden beschouwd als een voorliggende voorziening. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder f, (tekst tot 1 januari 2009) van de WWB wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven.
4.2. De Raad stelt vast dat het Bbz 2004 ten tijde hier van belang was gebaseerd op artikel 7 van de inmiddels ingetrokken Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB). Dat artikel bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de WWB aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stellen voor arbeid in dienstbetrekking gedurende een voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden.
4.3. Aangezien in het Bbz 2004 blijkens de tekst van artikel 7 van de IWWB regels zijn gesteld voor de verlening van bijstand en bijstand in de behoefte aan bedrijfskapitaal ‘op grond van de WWB’ kan het Bbz 2004 niet worden aangemerkt als een voorziening buiten de WWB, zodat van een voorliggende voorziening in de zin van artikel 5, aanhef en onder f (tekst tot 1 januari 2009), van de WWB geen sprake is. Daaraan staat niet in de weg dat het Bbz 2004 ten tijde hier van belang niet op de WWB, maar op artikel 7 van de IWWB was gebaseerd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat in de Nota van Toelichting bij het Bbz 2004 (Stb. 2003, 390, p.18) is vermeld dat de bijstandsverlening aan zelfstandigen tijdelijk is geregeld in de IWWB in afwachting van de totstandkoming van een aparte wet waarin zoveel mogelijk bestaande sociale zekerheidsregelingen voor zelfstandigen worden opgenomen. De Raad merkt in dit verband op dat het Bbz 2004 sedert 1 juli 2010 op artikel 78f van de WWB is gebaseerd.
4.4. Hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen betekent dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 november 2008 niet in stand kunnen worden gelaten op de grondslag die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gehanteerd. De Raad zal vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven op een andere grond, te beginnen bij de grondslag waarop het College dat besluit heeft gebaseerd.
4.5. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.6. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het College ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft.
4.7. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordoen. Met het College en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de betreffende kosten in het geval van het gezin waartoe appellant behoort, niet noodzakelijk zijn. Appellant en [D.] beschikken immers over een inkomen dat voldoende is om te voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De door appellant gestelde omstandigheid dat hij zonder de gevraagde bijzondere bijstand niet in staat is in de toekomst als zelfstandige een eigen inkomen uit arbeid te verwerven, betekent niet dat de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft gevraagd voor de toepassing van de WWB noodzakelijk zijn. De Raad merkt in dit verband op dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het geheel geen mogelijkheden heeft om - bijvoorbeeld door het verrichten van arbeid in dienstbetrekking - de situatie te beëindigen dat hij voor zijn bestaansvoorziening afhankelijk is van de uitkeringen van [D.].
4.8. In beroep heeft appellant aangevoerd dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Gelet op het onder 4.7 weergegeven oordeel van de Raad over de noodzakelijkheid van de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd, behoeft deze beroepsgrond geen bespreking.
4.9. De beroepsgrond van appellant dat toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand op grond van de WWB de ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen in het kader van de toepassing van het Bbz 2004 opheft, faalt. In de onder 1.2 genoemde uitspraak van heden in de zaak 09/6037 heeft de Raad immers geoordeeld dat in het kader van de toepassing van het Bbz 2004 van de door appellant gestelde ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake is.
4.10. Hetgeen onder 4.5 tot en met 4.9 is overwogen betekent dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 november 2008 in stand kunnen blijven op de grond waarop het College dat besluit heeft gebaseerd. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dan ook met verbetering van gronden bevestigen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.