op het beroep en hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen het besluit van 9 april 2010 ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank ’s- Gravenhage van 23 december 2009, 09/2420, respectievelijk tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 februari 2011, 10/2652 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 oktober 2011
Het College heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2009.
Desgevraagd heeft het College het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit op bezwaar van 9 april 2010 aan de Raad toegezonden. Het (fictieve) beroep tegen dit nadere besluit is geregistreerd onder nummer 11/725 WWB.
Namens appellante heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat te Utrecht, hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak is geregistreerd onder nummer 11/1693 WWB.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2011. Voor appellante is mr. Schröder verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Tibben, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer. Ter zitting heeft het College het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2009 ingetrokken.
1. Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 17 mei 2011 in de gedingen tussen partijen, geregistreerd onder de nummers 09/288 WWB (intrekking en beëindiging van de bijstand) en 09/4461 WWB (afwijzing van de nieuwe aanvraag) (BQ6310). De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 23 september 2008 heeft het College de over de periode van 1 augustus 2007 tot en met 30 april 2008 gemaakte kosten van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) tot een bedrag van € 10.120,70 van appellante teruggevorderd. Daarbij is overwogen dat [T.] hoofdelijk mede aansprakelijk is voor de vordering.
1.2. Bij besluit van 12 maart 2009 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 2008, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
2.1. Bij uitspraak van 23 december 2009 heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep van appellante tegen het besluit van 12 maart 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2008. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College in het geval van appellante niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten zonder daarbij de stelling van appellante, dat als zij wel aan haar inlichtingenverplichting had voldaan over de periode in geding recht op (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou hebben gehad, te betrekken en nader onderzoek naar de juistheid van die stelling te verrichten. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat het College, gelet op het beroep van appellante dat wegens dringende redenen van terugvordering dient te worden afgezien, niet kon volstaan met de overweging dat niet is gebleken van specifieke individuele omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van het uitgangspunt dat in alle gevallen tot terugvordering wordt overgegaan.
2.2. Het College heeft tegen de uitspraak van 23 december 2009 hoger beroep ingesteld.
2.3. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het College nader onderzoek verricht en op grond van de onderzoeksresultaten op 9 april 2010 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij het bezwaar van appellante ongegrond is verklaard.
2.4. De Raad merkt het besluit van 9 april 2010 aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken.
2.5. Het College heeft het hoger beroep tegen de uitspraak van 23 december 2009 ingetrokken.
3.1. Appellante heeft tegen het besluit van 9 april 2010 beroep bij de rechtbank ingesteld.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
9 april 2010 ongegrond verklaard.
3.3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gegeven de uitspraak van de Raad van 17 mei 2011 in het geding onder nummer 09/288 WWB, is in rechte onaantastbaar komen vast te staan dat appellante over de periode van 1 augustus 2007 tot en met 30 april 2008 niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.2. Nu het College het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 23 december 2009 heeft ingetrokken en appellante niet mede tegen deze uitspraak in hoger beroep is gekomen, staat tevens in rechte vast dat het College in beginsel bevoegd is de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand volledig van appellante terug te vorderen. Daarmee staat ook de berekening van de hoogte van het terug te vorderen bedrag vast. Bij besluit van 9 april 2010 heeft het College nader bezien of er aanleiding is de hoogte van het terug te vorderen bedrag te matigen.
4.3. Gelet op hetgeen onder 2.4 is overwogen, is de Raad bevoegd te beslissen op het beroep tegen het besluit van 9 april 2010. De rechtbank was daartoe niet bevoegd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.4. Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of het College met het besluit van 9 april 2010 een juiste uitvoering aan de uitspraak van de rechtbank van 23 december 2009 heeft gegeven. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.5. In het kader van het nadere onderzoek heeft het College appellante uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om met objectieve, controleerbare gegevens te onderbouwen op welke wijze [T.] tijdens de periode in geding in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Met het College is de Raad van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd om gegevens te overleggen waaruit de omvang van de door [T.] genoten inkomsten uit arbeid in de betreffende periode is vast te stellen. Dit geldt ook voor het standpunt van appellante dat [T.] in die periode geld van vrienden heeft geleend. Weliswaar heeft appellante twee verklaringen inkomstenbelasting van [T.] over de jaren 2007 en 2008, afkomstig van de belastingdienst, overgelegd omtrent inkomsten uit (vroegere) arbeid als tapijtlegger, maar die bevatten geen informatie omtrent vergoedingen in die periode voor de diverse klussen die, zoals appellante ter zitting heeft toegelicht, [T.] daarnaast heeft gedaan voor het bedrijf van een kennis van hem. Dat het om zeer kleine bedragen zou gaan, is derhalve niet aannemelijk gemaakt en hieromtrent zijn, naar appellante ter zitting heeft verklaard, ook geen nadere gegevens ter bewijs meer voorhanden. Nu niet kan worden vastgesteld wat [T.] gedurende de betreffende periode heeft verdiend met zijn werkzaamheden, is het College terecht tot de conclusie gekomen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat ze over de periode in geding recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad als ze wel aan haar inlichtingenverplichting had voldaan.
4.6. Met betrekking tot het beroep van appellante op dringende redenen om van terugvordering af te zien overweegt de Raad dat het College het beleid voert om altijd gebruik te maken van de bevoegdheid tot terugvordering van ten onrechte verleende bijstand, tenzij specifieke, individuele omstandigheden aanleiding geven om van terugvordering af te zien of het terugvorderingsbedrag te matigen. In het besluit van 9 april 2010 heeft het College gemotiveerd aangegeven waarom in de door appellante aangevoerde omstandigheden ter zake haar gezondheid, gezinssituatie en financiële situatie geen aanleiding is gevonden om van terugvordering af te zien. De Raad is van oordeel dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid.
4.7. Voor zover appellante heeft beoogd te wijzen op de zeer belastende financiële gevolgen van de terugvordering voor haar en haar gezin, ziet de Raad daarin evenmin dringende redenen op grond waarvan het College (deels) van terugvordering had moeten afzien. De Raad wijst er op dat uit artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), bezien in samenhang met de artikelen 58 en 60 van de WWB, zoals die artikelen luidden ten tijde hier van belang, volgt dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d Rv.
4.8. De Raad ziet in hetgeen appellante overigens nog heeft aangevoerd ook geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.9. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het beroep tegen het nadere besluit van 9 april 2010 niet slaagt.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand in het geding onder nummer 11/1693 WWB.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 april 2010 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 437,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.A. Kooijman en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.