ECLI:NL:CRVB:2011:BU1963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1694 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bijstand na beëindiging eerdere bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die zich had gewend tot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met een verzoek om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, omdat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die haar recht op bijstand zouden kunnen herstellen. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante niet kon aantonen dat er relevante wijzigingen waren in haar situatie ten opzichte van de eerdere afwijzing van haar bijstandsaanvraag. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de omstandigheden van appellante niet waren veranderd. De Raad benadrukte dat het feit dat een persoon op een ander adres staat ingeschreven, niet automatisch betekent dat er geen gezamenlijke huishouding meer is.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen. Deze uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van relevante wijzigingen in de omstandigheden bij aanvragen voor bijstand.

Uitspraak

11/1694 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 februari 2011, 10/3791 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2011. Voor appellante is mr. Schröder verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Tibben, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 17 mei 2011 in de gedingen tussen partijen, geregistreerd onder de nummers 09/288 WWB en 09/4461 WWB (LJN BQ6310). De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Op 23 juli 2009 heeft appellante zich bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen gemeld met een verzoek om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen op de grond dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
1.3. Bij besluit van 18 mei 2010 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 oktober 2009 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake is van een relevante wijziging van de omstandigheden ten opzichte van de situatie op grond waarvan de bijstand is beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 18 mei 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat met zijn uitspraak van 17 mei 2011 (LJN BQ6310) in rechte vaststaat het besluit van 5 augustus 2008 tot beëindiging met ingang van 27 mei 2008 van de bijstand van appellant naar de norm voor een alleenstaande ouder op de grond dat appellante vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met [T.]. Dit geldt ook voor het besluit van 8 september 2008 tot afwijzing van de aanvraag van 11 juli 2008 van appellante om bijstand op de grond dat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.
4.2. Bij de onderhavige aanvraag strekt de beoordelingsperiode zich uit van 23 juli 2009 tot en met 1 oktober 2009, de datum van het primaire besluit. Ten aanzien van die periode moet worden beoordeeld of ten opzichte van de afwijzing van de vorige aanvraag bij besluit van 8 september 2008 sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat - in dit geval - met ingang van 23 juli 2009 wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.3. De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft weten te maken dat op het moment dat zij opnieuw bijstand aanvroeg, ook daadwerkelijk sprake was van gewijzigde omstandigheden. Daartoe acht de Raad met name van belang dat blijkens het intakeverslag van 27 augustus 2009 [T.] nog steeds elke ochtend naar het huis van appellante komt om te helpen met het ontbijt en het naar school brengen van de kinderen, dat hij daarna weggaat om vervolgens terug te komen als de kinderen uit school komen en dan helpt met het huiswerk, het avondeten en het naar bed brengen van de kinderen en dat hij dan weer weggaat.
4.4. Het voorgaande biedt naar het oordeel van de Raad geen enkel aanknopingspunt voor de conclusie dat appellante ten tijde van het indienen van de nieuwe aanvraag een alleenstaande ouder met inwonende minderjarige kinderen was of dat anderszins sprake was van een relevante wijziging van haar situatie ten opzichte van de situatie die aan de afwijzing van haar eerdere aanvraag ten grondslag lag. Het feit dat [T.] per 19 januari 2010 staat ingeschreven op een (ander) adres, maakt op zichzelf nog niet aannemelijk dat [T.] zijn hoofdverblijf niet (langer) op het adres van appellante heeft nog daargelaten dat dit gegeven valt buiten de te beoordelen periode.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) P.J.M. Crombach.
KR