ECLI:NL:CRVB:2011:BU1924
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering op grond van de Ziektewet
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) werd bevestigd. Appellant had zich op 27 november 2008 arbeidsongeschikt gemeld vanwege hoofdpijnklachten, terwijl hij voorheen werkzaam was als medewerker groenvoorziening. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde zijn uitkering per 8 juni 2009, omdat appellant weer geschikt werd geacht voor zijn arbeid. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn beslissing na een herbeoordeling door bezwaarverzekeringsarts F.C. Swaan.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de conclusie dat appellant geschikt was voor zijn arbeid, gerechtvaardigd was. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn psychische klachten en hoofdpijnklachten niet goed waren ingeschat door het Uwv, en dat zijn rugklachten niet waren meegenomen in de beoordeling van zijn geschiktheid voor werk.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant met ingang van 8 juni 2009 weer geschikt was voor zijn arbeid. De Raad vond dat de informatie van de behandelende artsen, waaronder de huisarts en specialisten, voldoende was om te concluderen dat er geen medische oorzaak was voor de hoofdpijnklachten. Ook de psychische klachten werden niet als nieuw bewijs gezien ten opzichte van eerdere rapportages. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder proceskostenveroordeling.