ECLI:NL:CRVB:2011:BU1910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1957 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 25 juni 2008 ziek meldde met griep- en vermoeidheidsklachten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 oktober 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant was werkzaam als systeembeheerder en had zich ziek gemeld, waarna hij op 3 juli 2008 door de bedrijfsarts als hersteld werd beschouwd. Echter, na specialistische onderzoeken werden de ziekte van Pfeiffer en een galblaaspoliep vastgesteld. Op 3 september 2008 concludeerde een verzekeringsarts dat appellant ongeschikt was voor zijn werk, wat leidde tot een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).

In januari 2009 werd appellant opnieuw onderzocht door bedrijfsarts S. van Wingerden, die concludeerde dat appellant nog onvoldoende belastbaar was. Na een tweede onderzoek op 22 april 2009, waarbij geen duidelijke afwijkingen werden gevonden, werd appellant geschikt geacht voor zijn arbeid met ingang van 1 mei 2009. Het Uwv besloot dat appellant vanaf die datum geen recht meer had op een uitkering.

Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat de klachten van appellant niet meer aan de ziekte van Pfeiffer konden worden toegeschreven. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische situatie van appellant op 1 mei 2009 niet leidde tot arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de artsen van het Uwv op goede gronden aannamen dat de klachten van appellant geen belemmering vormden voor het verrichten van zijn arbeid. De Raad wees ook de verzoeken om proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

10/1957 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2010, 09/2693 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 25 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Michielsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2011. Appellant en mr. Michielsen zijn verschenen, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, die werkzaam was als systeembeheerder in een voltijds dienstverband, heeft zich op 25 juni 2008 ziek gemeld met griep- en vermoeidheidsklachten. Volgens de bedrijfsarts van zijn toenmalige werkgever was appellant met ingang van 3 juli 2008 weer hersteld. De dienstbetrekking is met ingang van die datum geëindigd. Bij specialistische onderzoeken van appellant in de maand juli 2008 is onder andere de ziekte van Pfeiffer en een galblaaspoliep vastgesteld.
1.2. Nadat appellant het Uwv een deskundigenoordeel had gevraagd, is hij op 3 september 2008 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts is 3 september 2008 tot de conclusie gekomen dat appellant op 3 juli 2008 als gevolg van ziekte en of gebrek ongeschikt was tot het verrichten van het eigen werk als systeembeheerder. Aan appellant is een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3. Appellant is op 15 januari 2009 onderzocht door bedrijfsarts S. van Wingerden, die tot de conclusie kwam dat appellant nog onvoldoende belastbaar was. Volgens deze arts waren de vermoeidheidsklachten en de maagklachten van appellant geen reden om nog langer arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Omdat appellant op hem een niet gezonde indruk maakte, heeft Van Wingerden hem voor een periode van drie maanden het voordeel van de twijfel gegeven. Appellant is op 22 april 2009 opnieuw door Van Wingerden onderzocht. In aanmerking nemend dat bij een onderzoek door een internist bij appellant geen duidelijke afwijkingen waren gevonden en appellant dagelijkse activiteiten ontplooit, heeft Van Wingerden appellant met ingang van 1 mei 2009 geschikt geacht voor het verrichten van zijn arbeid. Het Uwv heeft bij besluit van 22 april 2009 aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 1 mei 2009 geen recht meer had op een uitkering op grond van de ZW.
1.4. Bij besluit van 26 juni 2009 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 april 2009, onder verwijzing naar een rapportage van bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger van 12 juni 2009, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake geweest van een voldoende zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat de conclusie kan dragen dat appellant met ingang van 1 mei 2009 weer geschikt is om zijn arbeid te verrichten. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts door hem verkregen specialistische informatie bij zijn beoordeling heeft betrokken en op grond daarvan tot de conclusie heeft kunnen komen dat de vermoeidheidsklachten niet meer aan de ziekte van Pfeiffer kunnen worden toegeschreven maar het gevolg zijn van deconditioneren. Volgens de rechtbank kan uit de medische gegevens waarop appellant een beroep heeft gedaan niet worden afgeleid dat de ziekte van Pfeiffer op 1 mei 2009 nog manifest was en de buikklachten een medisch objectiveerbare oorzaak hebben.
3. Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. Volgens appellant is van deconditioneren geen sprake en had bij het onderzoek op 22 april 2009 geen andere conclusie getrokken kunnen worden dan bij het onderzoek in het kader van het gevraagde deskundigenoordeel op 3 september 2008. Ter zitting heeft appellant benadrukt dat naast moeheid ook misselijkheid aan werkhervatting in de weg stond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. In de situatie van appellant geldt als “zijn arbeid” de functie van voltijds systeembeheerder.
4.2. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden om anders te oordelen dan de rechtbank. Voor de beoordeling van de medische situatie van appellant op 1 mei 2009 is niet van doorslaggevende betekenis dat bij het onderzoek op 3 september 2008 is geconcludeerd dat de toen door appellant naar voren gebrachte klachten van moeheid evenals het griepachtige beeld pasten bij de gestelde diagnose ziekte van Pfeiffer. Bedrijfsarts Van Wingerden en bezwaarverzekeringsarts Logger hebben appellant zelf onderzocht en een oordeel gegeven over de op 1 mei 2009 bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid als gevolg van de door appellant geuite klachten. Zij hebben daarbij de in het dossier aanwezige medische informatie en de - door appellant ingebrachte - informatie van zijn behandelaars betrokken. Bezwaarverzekeringsarts Logger heeft na zijn onderzoek van appellant op 10 juni 2009 nog informatie ingewonnen bij de behandelend internist. In zijn rapportage van 24 juni 2009 heeft hij uiteengezet dat de gegevens van de internist en de bevindingen bij radiologisch onderzoek hem tot geen andere conclusie kunnen brengen dan dat appellant op 1 mei 2009 niet langer arbeidsongeschikt is. De rapportages van Logger van 12 juni 2009 en 24 juni 2009 in samenhang bezien bevatten ook naar het oordeel van de Raad een voldoende medische onderbouwing van het bestreden besluit.
4.3. Appellant heeft zijn stelling dat zijn klachten van moeheid en misselijkheid een objectieve medische oorzaak hebben en geenszins het gevolg zijn van deconditioneren ook niet in hoger beroep met verklaringen van zijn behandelend artsen of andere medici onderbouwd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de artsen van het Uwv op goede gronden hebben aangenomen dat de klachten, die appellant had op 1 mei 2009, niet in de weg stonden aan de uitoefening van zijn arbeid.
4.4. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2011.
(get.) M. Greebe.
(get.) T.J. van der Torn.