ECLI:NL:CRVB:2011:BU1508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/6294 WWB + 09/6295 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die vanaf september 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst te Harderwijk startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, omdat er vermoedens bestonden dat appellante niet op het bekende adres verbleef. Dit leidde tot een huisbezoek en het afleggen van verklaringen door appellante en appellant. De bevindingen van het onderzoek, vastgelegd in rapportages, wezen uit dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld bij het Dagelijks Bestuur.

Het Dagelijks Bestuur besloot op 11 januari 2008 de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en vorderde een aanzienlijk bedrag terug. De rechtbank Zutphen verklaarde de beroepen van appellanten ongegrond, wat hen noopte tot hoger beroep. In hoger beroep voerden appellanten aan dat er enkel sprake was van inwoning en niet van wederzijdse zorg, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de feiten en omstandigheden wezen op een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering op goede gronden waren gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door appellante.

De Raad concludeerde dat de bevindingen van het onderzoek voldoende basis boden voor de conclusie dat appellanten in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellanten af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/6294 WWB
09/6295 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante) en [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 oktober 2009, 08/1134, 08/2205 en 08/2208 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst te Harderwijk (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 6 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.J.H.L. Brouwer, advocaat te Harderwijk, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2011. Appellanten zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Brands, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst te Harderwijk.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf september 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante niet verbleef op het bij het Dagelijks Bestuur bekende adres, [adres 1] te [woonplaats], is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft dossierstudie plaatsgevonden, is een huisbezoek afgelegd op het adres [adres 1] en is een bezoek afgelegd aan “[naam camping]” te [vestigingsplaats]. Daarnaast heeft appellant een verklaring afgelegd en is appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 12 december 2007, 20 december 2007,
23 januari 2008 en 27 mei 2008, opgemaakt door Chr. [T.] en E.J. [V.], beiden bijzonder controleur werkzaam bij Bijzondere Controle regio Noord-Veluwe te Harderwijk.
1.3. Bij besluit van 11 januari 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2008 (hierna: besluit I), heeft het Dagelijks Bestuur de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren en het inkomen van appellant meer bedraagt dan de norm voor gehuwden.
1.4. Bij besluit van 6 juni 2008 heeft het Dagelijks Bestuur de bijstand van appellante over de periode van 20 januari 2005 tot 1 januari 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van algemene bijstand over deze periode van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 34.088,44 bruto. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten in die periode een gezamenlijke huishouding voerden, waarvan appellante geen melding heeft gemaakt bij het Dagelijks Bestuur.
1.5. Bij besluit van 13 augustus 2008 heeft het Dagelijks Bestuur van appellante teruggevorderd de aan haar over de jaren 2005 tot en met 2007 verleende bijzondere bijstand ten bedrage van € 812,-- alsmede de vakantietoeslag over de periode van 1 juni 2007 tot en met 31 december 2007 ten bedrage van € 423,15 (bruto).
1.6. Bij besluit van 12 november 2008 (hierna: besluit II) zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 6 juni 2008 en 13 augustus 2008 ongegrond verklaard.
1.7. Voorts heeft het Dagelijks Bestuur bij een afzonderlijk aan appellant gericht besluit van 6 juni 2008 appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering over de periode van 20 januari 2005 tot en met 31 december 2007 ten bedrage van € 34.088,44 bruto.
1.8. Bij een afzonderlijk aan appellant gericht besluit van 13 augustus 2008 heeft het Dagelijks Bestuur appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van € 812,-- en € 423,15 bruto.
1.9. Bij een afzonderlijk besluit van 12 november 2008 (hierna: besluit III) zijn de bezwaren van appellant tegen de aan hem gerichte besluiten van 6 juni 2008 en 13 augustus 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit I en besluit II en het beroep van appellant tegen besluit III ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten niet in geding is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat sprake is van wederzijdse zorg zodat het Dagelijks Bestuur op goede gronden heeft aangenomen dat appellanten in de hier van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat de kosten van bijstand mede van appellant kunnen worden teruggevorderd.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, waarbij zij hebben aangevoerd dat uitsluitend sprake is van inwoning en niet van wederzijdse zorg, zodat geen sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat de bijstand van appellante is ingetrokken over de periode van 20 januari 2005 tot 1 januari 2008 en voorts vanaf 1 januari 2008. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 20 januari 2005 tot en met 11 januari 2008.
4.2. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid dan wel de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. Tussen partijen is niet in het geschil dat appellanten in de hier te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden, zodat thans de vraag moet worden beantwoord of sprake is van wederzijdse zorg. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
4.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bevindingen als weergegeven in de onder 1.2 genoemde rapporten een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het Dagelijks Bestuur dat sprake was van wederzijdse zorg tussen appellanten in de hier te beoordelen periode. De Raad verwijst hierbij naar de verklaringen van appellanten, waaruit blijkt dat appellante de gehele woning van appellant mocht gebruiken en zij geen periodieke huur en vaste lasten verschuldigd was aan appellant, maar hieraan incidenteel wel een bijdrage leverde. Verder blijkt uit deze verklaringen dat de huishoudelijke taken onderling waren verdeeld, dat appellanten voor elkaar de was verzorgden, dat zij voor elkaar boodschappen deden, kookten en incidenteel ook gezamenlijk warme maaltijden gebruikten. Deze feiten en omstandigheden worden door appellanten niet betwist. Dat er, zoals appellanten aanvoeren, sprake is van een door zakelijke verhoudingen beheerste inwoning, is de Raad niet gebleken. De vermelde feiten en omstandigheden duiden naar het oordeel van de Raad op een mate van verbondenheid, verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar die de grenzen van een zuiver zakelijke inwoning overschrijdt.
4.6. Aangezien appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het Dagelijks Bestuur niet heeft medegedeeld dat zij met appellant in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerde, was het Dagelijks Bestuur bevoegd om de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, met ingang van 20 januari 2005 in te trekken.
4.7. De uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking, de op de intrekking steunende bevoegdheid tot terugvordering en de uitoefening van die bevoegdheid zijn niet bestreden. Evenmin heeft appellant de bevoegdheid tot medeterugvordering en de uitoefening van die bevoegdheid bestreden.
4.8. Hetgeen de Raad onder 4.1 tot en met 4.7 heeft overwogen betekent dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en H.C.P. Venema en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) B. Bekkers.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
KR