ECLI:NL:CRVB:2011:BU1424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2773 WAO + 11-1330 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die eerder arbeidsongeschikt was verklaard. Appellant, die als mecanicien werkte, is op 5 juni 2000 uitgevallen door peesschade aan zijn linkerduim. Na een herbeoordeling in 2006 werd zijn uitkering per 24 december 2006 ingetrokken, maar in 2007 werd hij opnieuw beoordeeld, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 80 tot 100%. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de intrekking van de uitkering per 8 februari 2008 beoordeeld. De Raad oordeelt dat er onvoldoende redenen zijn om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts en dat appellant in staat is de voorgehouden functies te vervullen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigt deze uitspraak en verklaart het beroep tegen het eerste bestreden besluit gegrond. De Raad oordeelt dat de intrekking van de WAO-uitkering per 8 februari 2008 terecht is gebeurd, omdat de functies die appellant kon vervullen nog steeds actueel waren. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.518,- bedragen. De uitspraak is gedaan op 21 oktober 2011.

Uitspraak

10/2773 WAO en 11/1330 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2010, 08/2254
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Goettsch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Visch.
Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Op 3 februari 2011 heeft het Uwv een nieuw besluit in geding gebracht, waarop namens appellant op 26 april 2011 is gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is werkzaam geweest als voltijds mecanicien. Op 5 juni 2000 is hij uitgevallen wegens peesschade van de linkerduim. Na het doorlopen van de wettelijke wachtperiode is aan hem per 4 juni 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend maar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In oktober 2003 is de WAO-uitkering herzien naar de klasse 80 tot 100%. Na een medische en arbeidskundige beoordeling is de WAO-uitkering bij besluit van 3 november 2006 per 24 december 2006 op basis van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2004, 434), hierna: aSb, zoals dit geldt vanaf 1 oktober 2004, ingetrokken. Tijdens het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is appellant bij brief van 18 juni 2007 geïnformeerd over een zogeheten hersteloperatie waartoe in het regeerakkoord van het Kabinet Balkenende IV op
22 februari 2007 was besloten. In dat kader heeft op verzoek van appellant een herbeoordeling plaatsgevonden op basis van het oude Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307), hierna: oSb, zoals dat gold tot
1 oktober 2004. Op 31 oktober 2007 heeft verzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek de beperkingen van appellant vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft bezwaararbeidsdeskundige
G.J.W. van der Hulst een aantal functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat werd geacht. Bij besluit van 7 december 2007 is appellant meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid - ook - per 22 februari 2007 minder dan 15% bedraagt.
2. In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat het Uwv de psychische beperkingen heeft onderschat. Op verzoek van bezwaarverzekeringsarts H.B.M. Hesse heeft psychiater W.M.J. Hassing een expertise verricht. Hassing heeft op 16 mei 2008 over appellant gerapporteerd. Uit deze expertise kwam naar voren dat bij appellant sprake is van ptss en schizotypische persoonlijkheidstrekken. Volgens Hassing lijkt appellant beperkt in zijn concentratie, energieniveau en in het samenwerken en communiceren met anderen. Hij zou overzichtelijk werk moeten doen in een werksituatie met weinig sociale druk. In haar bevindingen heeft Hesse aanleiding gezien in de FML aanvullende beperkingen aan te nemen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. Bezwaararbeidsdeskundige C.J.T. Neefjes heeft aansluitend in een rapport van
11 juni 2008 de arbeidskundige consequenties hiervan beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven. Bij besluit van 16 juni 2008 (verder: bestreden besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard.
3. In beroep tegen bestreden besluit 1 is aangevoerd dat het Uwv appellant per
24 december 2006 alsnog ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt heeft bevonden. Onder die omstandigheden zou de intrekking van de uitkering per 22 februari 2007 in strijd zijn met de bedoeling van de wetgever. Voorts is namens appellant de juistheid van de medische beoordeling bestreden. Appellant zou verdergaand beperkt zijn dan door het Uwv was aangenomen. Ter ondersteuning van dat standpunt is namens appellant een verklaring van de behandelende psychiater G.E. Schmid van 29 mei 2009 in geding gebracht, die naast de diagnose, posttraumatische stresstoornis, chronisch ook de diagnose depressieve stoornis, eenmalige episode, matig, heeft gesteld. Desgevraagd heeft hij op 10 augustus 2009 verklaard dat deze diagnosen ook reeds aan de orde waren per 22 februari 2007.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en de beoordeling per 22 februari 2007 onderschreven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. Het standpunt acht de rechtbank voldoende inzichtelijk en afdoende gemotiveerd. Voorts is informatie van de behandelende sector, zoals het Jan van Breemen-instituut van 3 december 2007, 7 februari 2008 en 14 maart 2008 bij de beoordeling betrokken en is na een op verzoek van het Uwv uitgevoerde psychiatrische expertise de belastbaarheid vastgesteld. De rechtbank heeft uit de beschikbare gegevens niet kunnen afleiden dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Ook de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank als juist beoordeeld. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat appellant per 22 februari 2007 in staat kon worden geacht de functies van elektronicamonteur met sbc-code 267040, de wikkelaar met sbc-code 267050 en de productiemedewerker industrie met sbc-code 111180 te vervullen. Dat de beoordeling op basis van het oSb per 22 februari 2007 andere functies betrof dan die in het kader van het aSb acht de rechtbank rechtens toelaatbaar.
5.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen uitlooptermijn in acht heeft genomen. Voorts is ter onderbouwing van het standpunt dat de beperkingen van appellant zijn onderschat een verklaring van psychiater E. Jeger-Land van 11 oktober 2010 in geding gebracht. Op 14 oktober 2010 heeft bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek hierop gereageerd en het ingenomen standpunt gehandhaafd.
5.2. Na een schorsing van het onderzoek ter zitting heeft het Uwv op 3 februari 2011 een nieuw besluit (verder: bestreden besluit 2) genomen. Daarin werd de medische grondslag gehandhaafd. Het bezwaar werd gegrond verklaard omdat appellant - uit zorgvuldigheidsoverwegingen - per 22 februari 2007 ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd bevonden en de uitkering met inachtneming van een uitlooptermijn ingetrokken per 8 februari 2008. Bezwaararbeidsdeskundige Neefjes heeft in dat verband vastgesteld dat de per 22 februari 2007 voorgehouden functies per
8 februari 2008 nog voldoende actueel waren en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld bleef op minder dan 15%. Appellant heeft zich ook met de intrekking van de WAO-uitkering per 8 februari 2008 niet kunnen verenigen.
5.3. Gelet hierop dient, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard te worden. Nu met bestreden besluit 2 niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoetgekomen dient bestreden besluit 2, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure betrokken te worden.
6.1. Met betrekking tot de medische grondslag is de Raad van oordeel dat er onvoldoende redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft teneinde de psychische problematiek op juiste wijze in te schatten een psychiatrische expertise laten verrichten, waarvan gesteld noch gebleken is dat deze niet deugdelijk zou zijn. Vervolgens zijn de beperkingen met inachtneming van de bevindingen van de deskundige in de FML van 26 mei 2008 neergelegd. De Raad is uit de beschikbare gegevens niet gebleken dat bij het vaststellen van de belastbaarheid onvoldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen. De namens appellant ingebrachte verklaring van behandelend psychiater Schmid maakt dit niet anders. Weliswaar stelt deze behandelaar ook de diagnose depressieve stoornis en heeft hij verklaard dat deze ook gold per 22 februari 2007, toch kan hieraan niet dat gewicht worden toegekend dat appellant daaraan kennelijk toegekend wil zien. De Raad ziet geen reden het standpunt van het Uwv zoals verwoord in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Koek van 10 september 2009, waarin is aangegeven dat het stellen van een diagnose niet bepalend is voor de vraag of voldoende rekening is gehouden met de beperkingen, niet te volgen. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat de door psychiater Smid in zijn brief van 10 augustus 2009 genoemde beperkingen in aandacht en concentratie en in het vermogen tot samenwerken ook in de door de bezwaarverzekeringsarts aangepaste FML van 26 mei 2008 zijn weergegeven. Ook de kort voor de zitting ingezonden brief van psychiater Jeger-Land leidt niet tot een andere conclusie. Uit de omstandigheid dat appellant sinds
25 november 2009 een klinische behandeling heeft ondergaan kan naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat de belastbaarheid per de datum in geding onjuist is vastgesteld.
6.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad dat de intrekking van de WAO-uitkering is gebaseerd op de functies genoemd in het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Neefjes van 11 juni 2008. Op 3 februari 2011 heeft Neefjes aan de hand van een uitdraai van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem aangetoond dat de aanvankelijk per 22 februari 2007 geselecteerde functies ook per
8 februari 2008 voldoende actueel waren. Voor de stelling van appellant dat hij om medische redenen niet in staat is de voorgehouden functies te vervullen ziet de Raad in de beschikbare gegevens onvoldoende aanleiding. De Raad acht de geschiktheid van de voorgehouden functies in de rapportages afdoende gemotiveerd.
6.3. Nu de Raad ook overigens niet is gebleken dat onvoldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen, noch dat appellant anderszins niet in staat kan worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen, komt de Raad tot de slotsom dat terecht tot intrekking van de WAO-uitkering per 8 februari 2008 is overgegaan.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal op € 1.518,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.518,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2011.
(get.) J.P.M. Zeijen.
(get.) R.L. Rijnen.
JL