ECLI:NL:CRVB:2011:BU1399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1436 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de WAJONG-uitkering en de rol van deskundigen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2011, gaat het om de herziening van de WAJONG-uitkering van appellante, die sinds 17 april 2001 een uitkering ontving wegens psychische klachten. Het Uwv had de uitkering per 10 december 2007 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 25%. Na bezwaar werd de uitkering opnieuw vastgesteld op 45 tot 55% per dezelfde datum. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.

Tijdens de zittingen werd de deskundige dr. E. van Duijn, psychiater, ingeschakeld om de beperkingen van appellante te beoordelen. Van Duijn concludeerde dat appellante lijdt aan een dysthyme stoornis en een persoonlijkheidsstoornis, en dat haar functionele mogelijkheden op het gebied van concentratie en aandacht beperkt zijn. De bezwaarverzekeringsarts paste de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan op basis van Van Duijn's bevindingen, waarbij werd vastgesteld dat appellante zich maximaal 20 tot 30 minuten kan concentreren en haar aandacht kan verdelen over een beperkte tijd.

De Raad oordeelde dat de voorgehouden functies, zoals produktiemedewerker en inpakker, binnen de aangepaste FML vielen en dat de belasting in deze functies de functionele mogelijkheden van appellante niet overschreed. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.932,- bedroegen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

09/1436 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 januari 2009, 08/3885
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. van Woerden, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 januari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Woerden. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. J. van Riet.
Na afloop van de zitting heeft de Raad besloten dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. Daarbij is bepaald dat een psychiater als onafhankelijk deskundige zal worden benoemd voor het instellen van een onderzoek.
Bij rapport van 4 oktober 2010 heeft dr. E. van Duijn, psychiater, de Raad van onderzoek en advies gediend.
Beide partijen hebben op dit rapport gereageerd.
Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van de Raad van 1 april 2011. Namens appellante is verschenen mr. Van Woerden. Het Uwv was vertegenwoordigd door
drs. J.C. van Beek.
Na afloop van de zitting heeft de Raad besloten dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek wederom heropend. Vervolgens heeft de Raad de deskundige schriftelijk verzocht om een nadere toelichting te geven.
Bij schrijven van 1 juni 2011 heeft Van Duijn, voornoemd, een nadere toelichting gegeven. Hierop hebben beide partijen gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2 Appellante genoot sinds 17 april 2001 een uitkering ingevolge de Wajong wegens psychische klachten, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
1.3. Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellante ingetrokken per 10 december 2007 in verband met een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%. Bij besluit op bezwaar van 25 april 2008 is het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard en is haar medegedeeld dat de Wajonguitkering per 10 december 2007 wordt gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geen aanleiding gezien om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten noch aanknopingspunten gevonden dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet juist is. Nu appellante voorts in beroep geen medische stukken heeft ingediend die aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling zouden kunnen geven heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Uwv de voorgehouden functie op goede gronden heeft gebruikt voor de schatting.
2.1 Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen ten aanzien van concentreren, verdelen van de aandacht en handelingstempo zijn onderschat. Voorts is ten onrechte geen aandacht besteed aan de slijtage van haar rug waardoor zij fysiek sterk beperkt is. Zij heeft een brief van haar behandelend psycholoog drs. M. Mudde-Jadra van 25 maart 2009 ingezonden ter onderbouwing van de gronden in hoger beroep en gewezen op de reeds bekende informatie van haar behandelende psychiater K. Kasi van 7 maart 2008.
2.2. De Raad heeft als deskundige benoemd dr. E. van Duijn, psychiater. Deze heeft, na uitgebreid onderzoek van appellante, vastgesteld dat (ook) op 10 december 2007 bij appellante sprake was van een dysthyme stoornis en een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven. Hij acht de functionele mogelijkhedenlijst (FML), opgesteld door de bezwaarverzekeringsarts op 18 maart 2008, adequaat, met de kanttekening dat hij appellante niet in staat acht om zich gedurende tenminste een half uur te concentreren op één informatiebron en dat hij haar niet in staat acht om zich op juiste wijze minimaal een half uur door druk stadsverkeer te verplaatsten. Op verzoek van de Raad heeft Van Duijn bij schrijven van 1 juni 2011 een nadere toelichting gegeven op de door hem vastgestelde beperkingen van appellante ten aanzien van de kwantificering van de concentratie en aandacht. Hierbij heeft hij aangegeven dat hij de tijdspanne van de concentratie van appellante inschat op ongeveer 20 tot 30 minuten en de tijdspanne waarin zij in staat is om haar aandacht te verdelen op maximaal 30 minuten. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens aanleiding gezien om de FML aan te passen aan het oordeel van de deskundige. Bij FML van 21 juni 2011 heeft hij ten aanzien van punt 1.1. (vasthouden van de aandacht) opgenomen dat appellante op dit punt beperkt is en de aandacht niet langer dan 20 tot 30 minuten kan richten op één informatiebron en ten aanzien van punt 1.2. (verdelen van de aandacht) heeft hij vermeld dat appellante beperkt is en de aandacht maximaal 30 minuten alternerend kan richten op een beperkt aantal uiteenlopende informatiebronnen (het zelfstandig reizen per openbaar vervoer inclusief overstappen). De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat de belasting in de voorgehouden functies van produktiemedewerker industrie, medewerker tuinbouw en inpakker evenals de reservefunctie van huishoudelijk medewerker gebouwen de functionele mogelijkheden van appellante zoals vastgesteld in de FML van 21 juni 2011 niet overschrijdt en dat de arbeidskundige grondslag van het besluit op bezwaar derhalve in stand kan blijven.
3.1. Wat de medische beoordeling betreft hecht de Raad doorslaggevende betekenis aan de op verzoek van de Raad uitgebrachte rapportage van de psychiater Van Duijn. De Raad ziet geen aanleiding om het hierin neergelegde oordeel van de deskundige niet te volgen. Van Duijn heeft als diagnose gesteld een dysthyme stoornis en persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven met afhankelijke en theatrale trekken. Hoewel de bezwaarverzekeringsarts, op basis van informatie van de behandelend psychiater Kasi, uit is gegaan van de diagnose depressie en borderlinepersoonlijkheidsstoornis en op grond hiervan de FML heeft opgesteld, kan Van Duijn zich grotendeels met de FML van 18 maart 2008 verenigen, met enige kanttekeningen ten aanzien van de concentratie en het verdelen van de aandacht. In zijn nadere rapportage van 1 juni 2011 is deze deskundige tot het oordeel gekomen dat appellante zich ongeveer 20 tot 30 minuten kan concentreren en maximaal 30 minuten haar aandacht kan verdelen. De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts de kwantificering van de tijdspanne van de concentratie en verdelen van de aandacht van Van Duijn op juiste wijze in de aangepaste FML van 21 juni 2011 heeft opgenomen door beperkingen vast te stellen op respectievelijk item 1.1. (vasthouden van de aandacht), inhoudende dat appellante 20 tot 30 minuten de aandacht op één informatiebron kan richten en op item 1.2. (verdelen van de aandacht) inhoudende dat appellante maximaal 30 minuten de aandacht alternerend kan richten op (een beperkt aantal) uiteenlopende informatiebronnen. Ten aanzien van het verdelen van de aandacht is in de nieuwe FML weliswaar een iets andere formulering opgenomen dan in de FML van 18 maart 2008, doch in feite is dezelfde beperking weergegeven, namelijk de beperking ten aanzien van het verdelen van de aandacht over meerdere informatiebronnen tot maximaal 30 minuten.
Ten aanzien van de door appellante aangevoerde grond dat ten onrechte geen rekening is gehouden met haar rugklachten, is de Raad van oordeel dat deze grond een medische onderbouwing mist. De Raad heeft in het dossier geen aanwijzingen aangetroffen dat bij appellante op de datum in geding sprake was van medisch geobjectiveerde rugklachten. Ten slotte is de Raad van oordeel dat door de bezwaarverzekeringsarts rekening is gehouden met de door appellante gebruikte medicatie ten tijde van de datum in geding; de deskundige was van het medicijngebruik op de hoogte en heeft hierin geen aanleiding gezien voor een kanttekening ten aanzien van de FML op dit punt.
3.2. Ten aanzien van de arbeidsdeskundige beoordeling overweegt de Raad het volgende.
3.3. De bezwaararbeidsdeskundige heeft, op basis van de aangepaste FML van 21 juni 2011, onderzocht of de voorgehouden functies geschikt zijn te achten voor appellante. Bij rapportage van 27 juni 2011 heeft hij gemotiveerd dat de voor de schatting gebruikte functies van produktiemedewerker industrie (SBC-code 111180), medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en inpakker (SBC-code 111190) ook ten aanzien van de aangepaste belasting op de punten 1.1. (vasthouden van de aandacht) en 1.2. (verdelen van de aandacht) geschikt zijn te achten voor appellante. De Raad is van oordeel dat het bij de voorgehouden functies gaat om eenvoudige produktiewerkzaamheden, waarbij geen nieuwe informatie wordt opgedaan die concentratie vergt. Appellante, die maximaal 20 tot 30 minuten de aandacht kan richten op één informatiebron, wordt in staat geacht deze werkzaamheden te verrichten. Nu het gaat om kortdurende cycli waarbij men zich volledig op de produktie kan concentreren wordt ten aanzien van het verdelen van de aandacht zeker geen belasting van meer dan 30 minuten gevergd.
De Raad is dan ook van oordeel dat afdoende is gemotiveerd dat de belasting in de voorgehouden functies de functionele mogelijkheden van appellante niet overschrijdt. Het Uwv heeft dan ook terecht bij het besluit van 25 april 2008 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 45 tot 55% per 10 december 2007.
3.4. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
3.5. Nu het Uwv pas in hoger beroep naar aanleiding van de rapportage van de door de Raad ingeschakelde deskundige, aanleiding heeft gezien om de
medische grondslag van het bestreden besluit bij te stellen op het door appellante aangevoerde punt ten aanzien van concentratie ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- wegens verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 1.288,- wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.932,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,- in totaal;
Bepaalt dat het Uwv de door appellante betaalde griffierechten ten bedrage van € 146,- in totaal, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2011.
(get.) J. Brand.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR