[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 mei 2009, 08/1859, 08/1861 en 08/3139 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 oktober 2011
Namens appellant heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2011. Voor appellant is verschenen mr. De Glas. Het College heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend, de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de Raad, en aan het College nadere vragen gesteld.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2011. Appellant is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van Maaren, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 14 februari 2003 heeft het College de bijstand van appellant over het jaar 2000 definitief vastgesteld. Daarbij is de over dat jaar verstrekte lening van € 10.213,33 tot een bedrag van € 1.051,59 omgezet in een bedrag om niet en is voorts bepaald dat appellant het resterende bedrag van € 9.258,28 dient terug te betalen. Appellant heeft tegen dat besluit bij brief van 3 april 2008, aangevuld met nadere gronden bij brief van 23 april 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 juni 2008 heeft het College dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke termijn voor het indienen van bezwaar.
1.2. Bij twee afzonderlijke besluiten van 27 juli 2004 - voor zover in dit geding van belang - heeft het College van appellant bedragen van € 4.969,23 en € 62,05 teruggevorderd. Appellant heeft tegen deze besluiten bij brieven van 28 november 2007 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke besluiten van 8 april 2008 heeft het College deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 30 juni 2008 en 8 april 2008 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de drie primaire besluiten naar het juiste adres zijn verzonden en dat appellant de ontvangst van die besluiten niet op geloofwaardige wijze heeft ontkend.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
Hij heeft aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat de onderhavige drie primaire besluiten op juiste wijze aan hem bekend zijn gemaakt en dat het College niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat appellant uit nadien genomen besluiten, waarin de desbetreffende vorderingen mogelijk staan vermeld, mogen gelden als een bekendmaking van de primaire besluiten van 14 februari 2003 en 27 juli 2004.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het hier van belang zijnde wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Vast staat dat de in geding zijnde primaire besluiten niet aan appellant zijn uitgereikt en dat deze niet per aangetekende post aan appellant zijn verzonden. Het College stelt zich op het standpunt, zo blijkt onder meer uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 16 april 2009, dat deze besluiten destijds per gewone post naar het bij het College bekende adres van appellant zijn gezonden. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij het besluit van 14 februari 2003 pas op 3 april 2008 heeft ontvangen en dat hij van de besluiten van 27 juli 2004 pas rond 8 november 2007 inhoudelijk kennis heeft kunnen nemen.
4.2. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dat brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal het bestuursorgaan nader bewijs moeten leveren ten aanzien van de ontvangst van het besluit. Tegen de achtergrond van het hiervoor vermelde beoordelingskader overweegt de Raad het volgende.
4.3. Niet in geschil is dat appellant ten tijde hier van belang stond ingeschreven in de GBA van de gemeente Nijmegen op het adres dat is vermeld op de onderhavige primaire besluiten. Evenmin is in geschil dat het hier gaat om het laatst bij het College bekende adres van appellant.
4.4. Naar het oordeel van de Raad heeft het College niet aannemelijk gemaakt dat de in geding zijnde drie primaire besluiten daadwerkelijk aan appellant zijn verzonden. De besluiten zijn wel voorzien van een besluitdatum, maar niet van een - getypte of gestempelde - verzenddatum. Evenmin heeft het College gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de verzending van de besluiten is aangetekend in een daarvoor gebruikt registratiesysteem. Bovendien ziet de Raad in de uitvoerige beschouwing van appellant hierover in zijn aanvullend beroepschrift van 5 november 2009 grond voor het oordeel dat redelijkerwijs moet worden betwijfeld dat de besluiten aan appellant zijn toegezonden. Het College heeft geen nader bewijs geleverd ten aanzien van de ontvangst van de in geding zijnde primaire besluiten door appellant.
4.5. Het College heeft naar voren gebracht dat appellant bij brief van 27 september 2004 en bij aangetekende brief van 24 juli 2006 op de hoogte is gesteld van de schulden die hij bij de gemeente Nijmegen heeft, en dat appellant daardoor op de hoogte kon zijn van de onderhavige besluiten en de daarin opgenomen vorderingen. Volgens het College had het toen op de weg van appellant gelegen om nadere inlichtingen te vragen over deze vorderingen en de onderliggende besluiten dan wel bezwaar aan te tekenen. Dat standpunt treft geen doel. De Raad volgt in de eerste plaats het standpunt van appellant dat deze brieven niet kunnen gelden als een juiste bekendmaking van de onderhavige besluiten. Bovendien wordt in geen van beide brieven de besluitdatum van 14 februari 2003 genoemd en zijn in die brieven de in de besluiten van 27 juli 2004 genoemde bedragen van € 9.258,28 en € 62,05 gekoppeld aan verschillende beschikkingsdata.
4.6. Voorts ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant handelingen heeft verricht of bij het College om informatie heeft gevraagd, waaruit moet worden afgeleid dat hij de onderhavige besluiten eerder dan hij stelt moet hebben ontvangen of ingezien. Het College heeft op dat punt naar voren gebracht dat de gemachtigde van appellant in zijn brief van 20 september 2007 heeft vermeld dat appellant vorderingen van de gemeente Nijmegen heeft afgelost, maar op grond van de voorhanden zijnde gegevens kan niet worden vastgesteld dat het daarbij specifiek gaat om de aflossing van de bedragen genoemd in de onderhavige drie besluiten. Het enkele feit dat appellant op vorderingen van de gemeente heeft afgelost, heeft naar het oordeel van de Raad dan ook onvoldoende betekenis voor de partijen thans verdeeld houdende kwestie.
4.7. Het voorgaande betekent dat verzending van de in geding zijnde besluiten op, dan wel (kort) na de besluitdatum ervan in rechte niet kan worden aangenomen, en dat de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht niet is aangevangen één dag na de datering van die besluiten. Uit de gedingstukken blijkt niet dat het College eerder dan bij brief van 2 april 2008 een afschrift van het besluit van 14 februari 2003 aan de gemachtigde van appellant heeft gezonden. Nu het bezwaarschrift tegen dit besluit op 3 april 2008 door het College is ontvangen, is het tijdig ingediend. Niet is gebleken dat appellant eerder dan op 8 november 2007 op de hoogte geraakt van de inhoud van de besluiten van 27 juli 2004. De Raad is van oordeel dat appellant ook tegen die besluiten vervolgens tijdig bezwaar heeft gemaakt.
4.8. De Raad komt tot de conclusie dat het College de bezwaren tegen de in geding zijnde primaire besluiten ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.9. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de besluiten van 8 april 2008 en tegen het besluit van 30 juni 2008 gegrond verklaren, die besluiten vernietigen, en het College opdragen nieuwe, inhoudelijke besluiten te nemen op de bezwaren tegen het besluit van 14 februari 2003 en tegen de besluiten van 27 juli 2004.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 966,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 8 april 2008 en het beroep tegen het besluit van 30 juni 2008 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Draagt het College op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren tegen het besluit van 14 februari 2003 en tegen de besluiten van 27 juli 2004;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.610,--, waarvan € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 227,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2011.