[appellante 1], wonende te Almelo (hierna: appellante 1) en [[appellante 2], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante 2),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 10 november 2010, 09/1397 en 09/1398 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 oktober 2011
Namens appellanten heeft mr. L. de Widt, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2011. Namens appellanten is mr. De Widt verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door N.H. Wichard, werkzaam bij de gemeente Almelo.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante 1 heeft op 21 juni 2007 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, zulks met ingang van 16 juli 2007 in aansluiting op haar WW-uitkering. Hierbij heeft zij [adres 1] als woonadres opgegeven en medegedeeld dat zij voorlopig verblijft bij appellante 2 in een vakantiewoning op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Deze aanvraag is bij besluit van 25 september 2007 afgewezen op de grond dat appellante 1 niet in Almelo woont. Vervolgens is aan appellante 1 alsnog bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande, eerst bij besluit van 27 januari 2008 met ingang van 10 oktober 2007 en vervolgens bij besluit van 1 april 2008 met ingang van 16 juli 2007.
1.2. In december 2008 is - uit een bestandsvergelijking met het kadaster - gebleken dat appellante 1 mede-eigenaar is van de vakantiewoning in [woonplaats]. Hierop heeft het College een vervolgonderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante 1 verleende bijstand. In het kader van dit door de Sociale Recherche Twente uitgevoerde onderzoek zijn appellanten verhoord en heeft een huisbezoek op het door appellante 1 opgegeven adres te Almelo plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 28 mei 2009.
1.3. De resultaten van dit onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 28 mei 2009 de bijstand van appellante 1 met ingang van 10 oktober 2007 in te trekken, de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 oktober 2007 tot en met 28 februari 2009 van appellante 1 terug te vorderen tot een bedrag van € 18.643,60 en dit bedrag mede van appellante 2 terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 23 oktober 2009 heeft het College het bezwaar van appellante 1 tegen het besluit van 28 mei 2009 ongegrond verklaard. Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft het College het bezwaar van appellante 2 tegen het besluit van 28 mei 2009 gegrond verklaard in die zin dat de medeterugvordering is beperkt tot de periode van 1 oktober 2008 tot en met 28 februari 2009 en een bedrag van € 3.819,93. Aan deze besluiten heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante 1 niet heeft gemeld dat zij in de periode van 10 oktober 2007 tot 1 oktober 2008 woonachtig was in de vakantiewoning te [woonplaats] en dus buiten de gemeente Almelo en dat zij vanaf 1 oktober 2008 met appellante 2 te Almelo een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd waardoor appellante 1 geen recht had op de aan haar verleende bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 23 en 29 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten achten de besluitvorming onzorgvuldig. Daartoe hebben zij aangevoerd dat in de processen-verbaal van verhoor abusievelijk is vermeld dat appellante 1 in oktober 2008 naar Almelo is verhuisd, terwijl dit reeds met ingang van oktober 2007 het geval was. Daarnaast bestaat volgens appellanten onvoldoende grondslag voor het aannemen van wederzijdse zorg, zodat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat terugvordering achterwege moet blijven omdat zij niet in staat zijn tot aflossing. Tevens is met verwijzing naar de besluitvorming onder 1.1 een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt dat appellante 1 in de periode van 10 oktober 2007 tot 1 oktober 2008 in de vakantiewoning te [woonplaats] heeft gewoond en dat appellanten in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 28 mei 2009 op het door appellante 1 opgegeven adres te Almelo een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.2. De Raad volgt appellanten niet in de eerst in beroep aangevoerde stelling dat in de processen-verbaal van verhoor abusievelijk is opgenomen dat appellante 1 in plaats van in oktober 2007 pas in oktober 2008 naar Almelo is teruggekeerd. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Appellanten hebben - op 10 en 18 maart 2009 - uitvoerige en gedetailleerde verklaringen tegenover twee sociaal rechercheurs afgelegd. Deze verklaringen zijn neergelegd in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal en zijn aan appellanten voorgelezen, waarna zij elke pagina van de processen-verbaal zonder voorbehoud hebben ondertekend. Blijkens de processen-verbaal hebben appellanten toen afzonderlijk van elkaar verklaard dat zij - in september 2006 zijn gaan wonen in de vakantiewoning in [woonplaats] en - in oktober 2008 naar Almelo zijn verhuisd. Appellante 1 heeft toen mede verklaard: “Voor oktober 2008 heb ik bij [appellante 2] gewoond in [woonplaats] in ons vakantiehuis. Ik had mijn woning nog niet klaar en daar was wel alles. [appellante 2] verzorgde mij toentertijd, want ik was de weg echt kwijt toen”. Appellante 2 heeft toen mede verklaard: “In oktober 2008 werd ik ziek en kwam in de ziektewet terecht. Ik kan niet meer autorijden en [appellante 1] wel. Zij had een auto. Zij bracht me met de auto naar de arts. Wij zijn in oktober 2008 toen ook gezamenlijk gaan wonen aan de [adres 1]. Dit was mede, zoals ik al gezegd had, vanwege mijn ziekte”.
4.3. De Raad volgt appellanten evenmin in de stelling dat er onvoldoende grondslag is voor het oordeel dat - in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 28 mei 2009 - niet is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan het feit dat appellanten blijkens de stukken - vanaf september 2006 en ook - ten tijde hier van belang de vakantiewoning te [woonplaats] gezamenlijk in eigendom hadden. Voorts neemt de Raad evenals de rechtbank in aanmerking dat appellanten hebben verklaard dat zij de kosten van boodschappen delen, elkaar hebben verzorgd bij ziekte en beiden werkzaamheden in de huishouding - als boodschappen doen en schoonmaken - verrichten.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellante 1 in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College geen opgave heeft gedaan dat zij in de periode van 10 oktober 2007 tot 1 oktober 2008 buiten Almelo heeft gewoond en dat zij in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 28 mei 2009 met appellante 2 te Almelo een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Dit betekent dat appellante 1 ten tijde hier van belang geen recht had op de aan haar verleende bijstand naar de norm van een alleenstaande. Derhalve was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante 1 met ingang van 10 oktober 2007 in te trekken. Tegen de wijze waarop het College van deze bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt, heeft zij geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen was het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de kosten van de over de periode van 10 oktober 2007 tot en met 28 februari 2009 aan appellante 1 verleende bijstand van haar terug te vorderen en op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB deze kosten over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 28 februari 2009 mede van appellante 2 terug te vorderen. Het College heeft voorts gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregels. Met betrekking tot het door appellanten gestelde gebrek aan aflossingscapaciteit merkt de Raad op dat zij bij de invordering van de teruggevorderde bedragen de bescherming hebben, of deze kunnen inroepen, van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.6. Het door appellanten nog gedane beroep op het vertrouwensbeginsel in verband met de onder 1.1 vermelde besluiten van 27 januari 2008 en 1 april 2008 treft geen doel. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellante 1 niet eerder alle van belang zijnde informatie aan het College heeft gemeld. Zij kon er derhalve niet in rechte op vertrouwen dat intrekking en terugvordering over de periode van 16 juli 2007 tot 1 april 2008 niet meer aan de orde zou zijn nadat het College met betrekking tot die periode wel over de volledige informatie de beschikking had.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.