op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 februari 2010, 09/559 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 1 september 2010, 10/429, (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de Minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: minister)
Datum uitspraak: 29 september 2011
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Verspaandonk en mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, beiden advocaat te ’s-Gravenhage. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A. Westra, werkzaam bij het Expertisecentrum Arbeidsjuridisch, en drs. P.J.J. Steeghs en M.A. Jansen.
Nadat het onderzoek was heropend, heeft de Raad, na daartoe van partijen verkregen toestemming, bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM).
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met vermelding van het volgende.
2.1. Appellant was sinds 1972 in dienst van het toenmalige ministerie van VROM. Vanaf 1 juli 2004 was hij werkzaam als medewerker Administratieve Organisatie (AO) - Interne Controle (IC) bij de afdeling AO-IC van de dienst VROM Administratie Kantoor (VAK).
2.2. Op 26 juni 2007 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn direct leidinggevende J, waarnemend hoofd van de afdeling AO-IC. In het door J hiervan gemaakte verslag is onder meer vermeld dat de werkhouding van appellant ten opzichte van de beoordelingsperiode 9 september 2005 tot 1 september 2006 is verbeterd, maar dat de kwaliteit van de door hem opgestelde rapportages nog onvoldoende is en dat de productiviteit veel te laag is. Op 20 november 2007 is opnieuw een functioneringsgesprek gehouden. In het hiervan door J gemaakte verslag is vermeld dat het functioneren van appellant zowel in kwalitatief als kwantitatief opzicht onder de maat is gebleven. Verder zijn in het verslag werkafspraken vermeld met betrekking tot de periode 20 november 2007 tot en met 15 maart 2008.
2.3. Op 14 mei 2008 is een beoordeling opgemaakt over het functioneren van appellant in de periode 17 oktober 2006 tot 13 mei 2008. Nadat appellant hierop zijn zienswijze had gegeven, is bij besluit van 10 juli 2008 een beoordeling over de genoemde periode vastgesteld. Hierin is vermeld dat ook na het functioneringsgesprek op 20 november 2007 geen verbetering is opgetreden in het functioneren van appellant. Met betrekking tot vijf aan appellant in de beoordelingsperiode opgedragen onderzoeken (te weten de onderzoeken formatiebeheer, vorderingen en ontvangsten, archiefbeheer, reiskosten emplaza en jaarlijkse steekproef verplichtingen/uitgaven) is de score “schoot duidelijk tekort” toegekend. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juli 2008 is bij besluit van 12 december 2008 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.4. Op 17 maart 2009 is een beoordeling opgemaakt over het functioneren van appellant in de periode 14 mei 2008 tot en met 31 december 2008. Nadat appellant de geboden gelegenheid zijn zienswijze hierop te geven niet had benut, is de beoordeling bij besluit van 28 april 2009 vastgesteld. Hierin is met betrekking tot het (opnieuw) opgedragen onderzoek verplichtingen en registreren en uitvoeren van betaalopdrachten alsmede het aspect werkhouding de score “schoot duidelijk tekort” toegekend. Wat betreft het onderdeel actueel houden van het competentieregister is de score “voldeed niet geheel aan de eisen” toegekend. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 april 2008 is bij besluit van 8 december 2009 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
3. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Appellant heeft in beide gedingen aangevoerd dat in de beoordelingslijsten die zijn gebruikt voor het opstellen van de beoordelingen, bij veel onderdelen slechts één te selecteren positieve score is vermeld (“ging in opvallende mate boven de eisen uit”) en daarnaast twee te selecteren negatieve scores. Volgens appellant was het hierdoor niet mogelijk om zijn functioneren op een evenwichtige wijze te beoordelen en blijkt hier ook uit dat geen sprake was van een objectieve beoordeling. De minister heeft een en ander betwist. Daarbij heeft de minister naar voren gebracht dat de beoordelaars bij het opstellen van de beoordeling meer (positieve) keuzemogelijkheden ter beschikking hebben gestaan en dat in de vastgestelde beoordelingen (primair) de toepasselijke scores zijn vermeld. Verder heeft de minister naar voren gebracht dat de niet vermelde positieve scores niet aan de orde waren en dat dit blijkt uit de op de toegekende scores gegeven toelichtingen. De Raad heeft, evenals de rechtbank, geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van deze uitleg. Het betoog van appellant geeft de Raad daarom geen aanleiding voor het oordeel dat zijn functioneren niet objectief is beoordeeld.
4.2. Verder heeft appellant in beide gedingen naar voren gebracht dat aan hem onredelijke eisen zijn gesteld. Daarbij heeft appellant verwezen naar een memo van de Rijksauditdienst van 17 november 2008, waaruit volgens appellant blijkt dat het bijhouden van het competentieregister meer tijd vergde dan de minister heeft aangenomen. De Raad volgt het standpunt van de minister dat op basis van deze memo, nog daargelaten welke status aan deze memo moet worden toegekend, niet kan worden vastgesteld dat appellant terecht de door hem genomen tijd heeft besteed aan dit functieonderdeel, dat slechts een ondergeschikt onderdeel vormt van zijn werkzaamheden.
4.3. De grief van appellant dat de aansturing door zijn leidinggevenden onvoldoende was en dat onduidelijkheid bestond over de termijnen waarbinnen hij zijn werkzaamheden moest afronden, vindt geen steun in de stukken. Daarbij wijst de Raad erop dat in de desbetreffende beoordelingstijdvakken frequent voortgangsgesprekken zijn gevoerd, waarbij de termijnen voor het indienen van de hem opgedragen rapporten aan de orde zijn geweest. In hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, heeft de Raad, evenals de rechtbank, geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de beoordelingen op onvoldoende gronden berusten.
5. Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen geen doel treffen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. De Raad ziet tot slot geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.G. Treffers en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.