[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 januari 2010, 09/991 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 18 oktober 2011
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2011. Namens appellante is verschenen, mr. S.T. Dieters, opvolgend gemachtigde van mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uwv.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 1984 een uitkering in verband met haar arbeidsongeschiktheid, laatstelijk ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante heeft op 18 maart 2005 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (Tw). De toeslag is haar met ingang van 1 februari 2005 toegekend.
1.2. Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante zou samenwonen met haar ex-partner de heer [D.] (hierna: [D.]), heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende toeslag. In dit kader is dossieronderzoek verricht, is informatie bij diverse instanties opgevraagd, hebben observaties plaatsgevonden en is appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport ‘onderzoek werknemersfraude’ van 2 maart 2007. De bevindingen van dit onderzoek zijn voor het Uwv aanleiding geweest om bij besluit van 10 november 2008 (hierna: besluit I) de aan appellante verleende toeslag over de periode van 1 februari 2005 tot 3 maart 2007 in te trekken, omdat het inkomen van appellante en het inkomen van [D.] gezamenlijk hoger is dan het wettelijk minimumloon. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 18 november 2008 (hierna: besluit II) de onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 1 februari 2005 tot 3 maart 2007 ten bedrage van € 6.903,01 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij brief van 11 november 2008 heeft het Uwv aan appellante een wijzigingsformulier, geldig per 3 maart 2007 toegezonden. Dit formulier is door appellante ingevuld, ondertekend en geretourneerd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2008 (hierna: besluit III) de aan appellante verleende toeslag vanaf 3 maart 2007 ingetrokken, op de grond dat het inkomen van appellante en het inkomen van [D.] gezamenlijk hoger is dan het wettelijk minimumloon. Bij besluit van 15 december 2008 (hierna: besluit IV) heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 3 maart 2007 tot en met 31 december 2008 ten bedrage van € 5.016,44 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 7 mei 2009 (hierna: besluit V) heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 december 2008 een toeslag ingevolge de Tw toegekend. Hierbij is uitgegaan van het inkomen van appellante. De nabetaling over de periode 1 december 2008 tot 1 juni 2009 heeft het Uwv aangewend ter verrekening van de vordering.
1.5. Bij besluit van 4 september 2009 heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten I tot en met V ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante met [D.] over de periode 1 februari 2005 tot 1 januari 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, dat bij de berekening van de toeslag rekening had moeten worden gehouden met het inkomen van [D.], en dat als gevolg daarvan over deze periode geen recht op toeslag bestond. Het Uwv merkt hierbij op dat, als gevolg van de toekenning van de toeslag per 1 december 2008, de herziening en de terugvordering is beperkt tot 1 december 2008. Voorts heeft het Uwv het verzoek van appellante om - met een beroep op de Richtlijn Uwv inzake vergoeding van schade bij overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM in de bezwaarfase (hierna: de Richtlijn) - schadevergoeding toe te kennen, afgewezen.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 4 september 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft kunnen beslissen om het verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, af te wijzen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het Uwv dat appellante over de periode 1 februari 2005 tot 1 december 2008 met [D.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, als gevolg waarvan geen recht op toeslag bestond. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv bij de verrekening van de nabetaling met de terugvordering onjuist heeft gehandeld waar het de beslagvrije voet betreft.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het besluit van 4 september 2009 voor zover dit besluit ziet op de intrekking van de toeslag, een voor appellante belastend besluit is. Dat betekent dat op het Uwv de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of voldaan is aan de voorwaarden voor intrekking van de toeslag van appellante over de periode van 1 februari 2005 tot
1 december 2008.
4.2. Op basis van de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat het Uwv de intrekking van de toeslag over de periode van 1 februari 2005 tot 1 december 2008 baseert op het standpunt dat appellante met [D.] in die periode een gezamenlijke huishouding voerde, waarbij zij gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van appellante aan de [adres 1] te [gemeente], en tevens sprake was van wederzijdse zorg.
4.3. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Tw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5. Voor wat betreft de periode van 1 februari 2005 tot 3 maart 2007 is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek zoals neergelegd in het onder 1.2 genoemde rapport van 2 maart 2007 voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante in die periode in haar woning een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [D.]. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellante in haar verklaring aangeeft dat [D.] met grote regelmaat in haar woning is, en daar ’s morgens en ’s avonds eet. Voorts beschikt [D.] over een sleutel van de woning. Uit hetgeen is waargenomen tijdens de observaties blijkt eveneens dat [D.] ’s morgens vroeg in de woning van appellante aanwezig was en van hieruit vertrok, zonder dat waargenomen is dat [D.] ‘s ochtends bij de woning van appellante arriveerde. In dit kader merkt de Raad verder op dat [D.] beschikte over een postbus en in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres van een verzorgingssalon voor daklozen met beperkte openingstijden waar geen slaapgelegenheid is. Niet gebleken is van een ander verblijfadres van [D.] dan het adres van appellante. Voorts betaalde hij de huur en een aantal vaste lasten van de woning van appellante. Op basis hiervan moet worden aangenomen dat [D.] in de periode hier aan de orde zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. Wat betreft de aanwezigheid van wederzijdse zorg verwijst de Raad eveneens naar de verklaring van appellante, waarin zij aangeeft dat zij brood smeert voor [D.], dat zij vaak voor hem kookt, dat zij gezamenlijk warm eten en dat zij zijn was doet. Voorts verzorgt [D.] de tuin en betaalt [D.] de huur en een aantal vaste lasten van de woning van appellante. Op grond hiervan staat genoegzaam vast dat sprake is van wederzijdse zorg.
4.6. Voor wat betreft de periode van 3 maart 2007 tot 1 december 2008 is de Raad van oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat om aan te nemen dat appellante met [D.] in die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De Raad neemt hierbij in overweging dat de intrekking over deze periode uitsluitend is gebaseerd op het door appellante ingevulde en op 8 december 2008 ondertekende, wijzigingsformulier. Op dit formulier heeft appellante aangegeven dat haar gezinssituatie of samenlevingsvorm niet is gewijzigd, dat zij niet samenwoont en dat zij alleenstaand is. Het Uwv heeft hierin geen aanleiding gezien voor een nader onderzoek naar de feitelijke situatie over deze periode. Anders dan het Uwv ter zitting heeft aangegeven, ziet de Raad, mede gezien het tijdsverloop sinds het rapport van 2 maart 2007 in samenhang met het op 8 december 2008 door appellante ingevulde wijzigingsformulier, onvoldoende basis om uit te gaan van een, over de periode van 3 maart 2007 tot 1 december 2008, ongewijzigde voortzetting van de samenwoning tussen appellante en [D.] waarbij de Raad nogmaals benadrukt dat, zoals is aangegeven in 4.1, er sprake is van een belastend besluit waarbij de bewijslast in beginsel rust op het bestuursorgaan.
4.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft appellante vanaf 3 maart 2007 ongewijzigd recht op een toeslag. Voor wat betreft de wijze van verrekening is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv bij de verrekening van de nabetaling met de terugvordering onjuist heeft gehandeld waar het de beslagvrije voet betreft.
4.8. Ter zitting van de Raad is door het Uwv erkend dat appellante, gelet op de ten tijde in geding geldende Richtlijn van het Uwv, een schadevergoeding ten bedrage van € 500,-- toekomt in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
4.9. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.7, volgt dat het besluit van 4 september 2009 niet op een deugdelijke motivering berust zodat dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 4 september 2009 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover dit besluit ziet op de intrekking en terugvordering over de periode 3 maart 2007 tot 1 december 2008, de afwijzing van schadevergoeding in verband met de termijnoverschrijding in bezwaar. De Raad ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb de besluiten III en IV te herroepen nu deze besluiten berusten op ondeugdelijk gebleken grondslagen en niet aannemelijk is dat deze gebreken kunnen worden hersteld. Voorts zal de Raad het Uwv veroordelen tot het betalen van schadevergoeding in verband met de termijnoverschrijding in bezwaar tot een bedrag van € 500,--.
4.10. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente. Het verzoek om schadevergoeding van appellante komt voor toewijzing in aanmerking voor zover het de wettelijke rente wegens te late uitbetaling van het door het Uwv verschuldigde bedrag van de toeslag vanaf 3 maart 2007 tot 1 december 2008 betreft. Het Uwv dient bij de als gevolg van deze uitspraak aan appellante te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad is rente verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betaling had moeten plaatsvinden tot aan de dag van algehele voldoening. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag, waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 966,-- in bezwaar, € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.714,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 september 2009 voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten III en IV ongegrond zijn verklaard en het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar is afgewezen;
Herroept de besluiten III en IV;
Wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente toe tot een bedrag te berekenen op de wijze als in onderdeel 4.9 van deze uitspraak is bepaald;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 500,--;
Veroordeelt het Uwv in de (proces)kosten van appellante tot een bedrag van € 2.714,--;
Bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.