ECLI:NL:CRVB:2011:BT8458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5194 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening WAO-uitkering en fictieve mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 1986 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Na een onderzoek naar haar inkomsten als activiteitenbegeleidster, heeft het Uwv in maart 2009 besloten om de uitkering te herzien en per 1 november 2008 geheel in te trekken. De rechtbank oordeelde dat de berekening van het maatmanloon en de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid correct waren, en dat er geen sprake was van een verboden reformatio in peius.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat er sprake is van een verboden reformatio in peius en dat er ten onrechte geen reductiefactor is toegepast bij de vaststelling van haar feitelijke verdiensten. De Raad bevestigt dat de maandloonvergelijking correct is toegepast en dat de reductiefactor niet relevant is. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op minder dan 15% voor de maand januari 2008, omdat appellante de loonstrook te laat heeft ingediend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

10/5194 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 augustus 2010, 09/1407 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.M.A. Mertens, werkzaam bij DAS-Rechtsbijstand, kantoor Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2011. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv is vertegenwoordigd door A.H.G. Boelen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante ontving sinds 1986 een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Laatstelijk is deze uitkering, zijnde inmiddels een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, op basis van haar feitelijke verdiensten als activiteitenbegeleidster. In februari 2009 heeft een onderzoek naar de inkomsten van appellante uit haar werk als activiteitenbegeleidster plaatsgevonden. Bij besluit van 11 maart 2009 is vastgesteld dat appellante over de periode vanaf 1 oktober 2007 tot 1 november 2008 wisselende inkomsten heeft uit haar werk als activiteitenbegeleidster die van een zodanige omvang zijn dat de WAO-uitkering over onderscheiden tijdvakken in deze periode wordt herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid en met ingang van 1 november 2008 geheel wordt ingetrokken.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 22 juli 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 maart 2009 gegrond verklaard en aan appellante de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar vergoed tot een bedrag van € 644,-. Op basis van de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 16 juli 2009 is, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw vastgesteld op basis van haar feitelijke verdiensten. Voor de onderscheiden tijdvakken in de in geding zijnde periode heeft dit geleid tot vaststelling van een hogere klasse dan wel een gelijke klasse van arbeidsongeschiktheid in vergelijking tot het primaire besluit, met uitzondering van de maand januari 2008. Over de periode van 1 januari 2008 tot 1 februari 2008 is de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid immers herzien naar minder dan 15%.
De fictieve mate van arbeidsongeschiktheid blijft echter over de gehele periode onder de klasse 55 tot 65% waardoor de uitbetaling van de WAO-uitkering over de gehele periode wordt herzien.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 juli 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat zij noch in de berekening van het maatmanloon, noch in de vaststelling van de feitelijke mate van arbeidsongeschiktheid aanknopingspunten heeft gevonden dat die vaststelling onjuist is. Ten aanzien van de opmerking van appellante ter zitting dat sprake is van een verboden reformatio in peius nu de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2008 tot 1 februari 2008 is ingetrokken bij het besluit op bezwaar vanwege een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% terwijl in het primaire besluit over deze periode een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% was vastgesteld, heeft de rechtbank overwogen dat deze grond uiterst tardief is ingebracht en dat zij deze derhalve buiten bespreking laat. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een verboden reformatio in peius nu appellante niet in een slechtere positie is gekomen.
2. Appellante heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat sprake is van een verboden reformatio in peius en dat bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen feitelijke verdiensten ten onrechte geen reductiefactor is toegepast nu zij in de maatmanfunctie 40 uur per week werkte en in haar feitelijke werk als activiteitenbegeleidster veel minder uren per week werkte.
3.1. Zoals ter zitting van de Raad is bevestigd door de gemachtigde van het Uwv is bij het besluit van 22 juli 2009 onder toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellante in de betreffende periode niet wordt uitbetaald in verband met een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% dan wel wordt uitbetaald naar de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid, zoals berekend op basis van de inkomsten uit haar werk als activiteitenbegeleidster. De Raad is van oordeel, onder verwijzing naar zijn jurisprudentie terzake (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2007, LJN BA8604), dat voor de toepassing van de kortingsregeling van artikel 44 van de WAO in geval van per maand wisselende inkomsten de schatting van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid dient te worden vastgesteld aan de hand van een vergelijking van enerzijds het voor de betrokkene geldende maatmaninkomen per maand met anderzijds de door hem feitelijk per maand genoten inkomsten uit arbeid. Het Uwv heeft in het onderhavige geval dan ook terecht een maandloonvergelijking toegepast. Bij een maandloonvergelijking is een verschil in urenomvang tussen de maatmanarbeid en de in aanmerking te nemen feitelijke arbeid niet relevant en is toepassing van een reductiefactor niet aan de orde. Het hoger beroep van appellante slaagt dan ook niet op dit punt.
3.2. Ten aanzien van de door appellante wederom opgeworpen grond dat sprake is van verboden reformatio in peius ten aanzien van de herziening van de betaling van de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2008 tot 1 februari 2008 overweegt de Raad het volgende. Appellante heeft de salarisstrook over januari 2008 pas aan het Uwv doen toekomen nadat er een hoorzitting in de bezwaarfase had plaatsgevonden. Het Uwv heeft vervolgens, op basis van deze nieuwe gegevens en onder toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO, de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15% over de maand januari 2008. Gelet op artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het Uwv terecht aanleiding gezien tot herziening van de betaling van de uitkering over de maand januari 2008 bij het besluit op bezwaar in die zin dat er over die maand geen recht op uitbetaling van de WAO-uitkering was.
3.3. Gelet op de overwegingen 3.1 en 3.2 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
3.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M.C.M. van Laar als leden in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2011.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.J. Penning.
NW