ECLI:NL:CRVB:2011:BT8375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6472 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens overschrijding vermogensgrens en schending inlichtingenverplichting

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante besproken. Appellante ontving vanaf 11 maart 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van informatie van het Inlichtingenbureau dat appellante beschikte over vier bankrekeningen met een totaal tegoed van € 23.931, heeft de sociale recherche van de gemeente Weert onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting niet had opgegeven dat zij beschikte over vermogen dat de vrijlatingsgrens overschreed. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert heeft daarop de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank Roermond heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat het College ten onrechte de bijstand heeft ingetrokken, omdat appellante in de relevante periode niet beschikte over een vermogen boven de vrijlatingsgrens. De Raad stelt vast dat op 9 maart 2005 een opname van € 22.035,99 van de groeigemakrekening heeft plaatsgevonden, waarna dit bedrag naar de spaarrekening van haar moeder is overgemaakt. Hierdoor bleef het vermogen van appellante onder de vrijlatingsgrens. De Raad concludeert dat de primaire grondslag voor de intrekking van de bijstand onjuist is en dat de schending van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot onterecht verstrekte bijstand.

De Raad draagt het College op om het gebrek in het besluit van 30 maart 2010 te herstellen en te bezien welke verlaging van de bijstand op basis van de Maatregelenverordening van toepassing is. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wetgeving omtrent bijstandsverlening en de verantwoordelijkheden van zowel de aanvrager als het College.

Uitspraak

10/6472 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 oktober 2010, 10/443 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.M.J. Dexters, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B.P.J. Tillemans, kantoorgenoot van mr. Dexters. Het College heeft zich, zoals bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 11 maart 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van informatie van het Inlichtingenbureau dat appellante op 31 december 2004 beschikte over vier bankrekeningen met daarop een tegoed van in totaal € 23.931,-- heeft de sociale recherche van de gemeente Weert onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. Daarbij is informatie bij de betreffende banken opgevraagd, is appellante viermaal verhoord en is tevens de moeder van appellante gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 september 2006. In tussentijd had het College de betaling van de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2006 geblokkeerd.
1.3. Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 11 maart 2005 tot en met 31 mei 2006 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ingetrokken op de grond dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft opgegeven dat zij beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat hoger was dan de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen, zodat zij om die reden geen recht had op bijstand. Bij dat besluit zijn tevens de gemaakte kosten van bijstand over die periode met toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB tot een bedrag van € 16.065,93 (bruto) van appellante teruggevorderd en is bepaald dat de bijstand met ingang van 1 juni 2006 (datum blokkering) ongewijzigd wordt voortgezet. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2006 ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 18 oktober 2007 het beroep tegen het besluit van 30 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt.
1.5. Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2006 opnieuw ongegrond verklaard met dien verstande dat de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand wordt beperkt tot het bedrag van € 11.766,14 (netto). Daarbij heeft het College, rekening houdend met de schulden aan de belastingdienst, vastgesteld dat appellante destijds beschikte over een vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen met € 12.650,30 overschreed. Bij het besluit van 30 maart 2010 heeft het College zich subsidiair op het standpunt gesteld dat appellante door de overboeking van het bedrag van € 22.035,99 op 9 maart 2005 naar de bankrekening van haar moeder onvoldoende besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan en de bijstand om die reden over de in geding zijnde periode ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 maart 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het College ervan heeft mogen uitgaan dat het creditsaldo op de spaarrekening bij de ABN-AMRO (hierna: groeigemakrekening) van € 22.035,99 behoorde tot het vermogen waarover appellante ten tijde van de aanvraag van de bijstand beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het saldo van de groeigemakrekening bij aanvang van de bijstand op 11 maart 2005 geen € 22.035,99, maar € 1.200,-- bedroeg. Voorts betwist appellante dat de tegoeden op de groeigemakrekening destijds tot haar vermogen behoorde omdat deze tegoeden aan haar ouders toekwamen. De groeigemakrekening stond louter om fiscaal-technische reden van de ouders op naam van appellante en er was sprake van een stroman- c.q. katvangersconstructie, waarvan appellante geen weet had. Dat appellante de door haar ouders op haar Postbankbankrekening gestorte bedragen heeft overgemaakt op de groeigemakrekening valt haar, mede gezien de angst voor en voortdurende druk van haar ouders, niet aan te rekenen. Appellante is bovendien van mening dat zij niet over het tegoed op de groeigemakrekening kon beschikken, omdat alleen haar moeder over de bankpas en bijbehorende pincode beschikte. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van het College heeft appellante aangevoerd dat het College had moeten afzien van het opleggen van een maatregel omdat, mede gezien haar gezondheidstoestand (geheugenverlies), haar geen enkel verwijt valt te maken. Gelet op haar gezondheidstoestand en slechte financiële situatie is tevens sprake van dringende redenen op grond waarvan het College had moeten afzien van het opleggen van een maatregel. Appellante is van mening dat, gelet op haar specifieke omstandigheden, het College had moeten volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Tevens heeft appellante erop gewezen dat ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Maatregelenverordening Weert 2009 (hierna: Maatregelenverordening) slechts aanleiding bestond voor een maatregel van 10% van het benadelingbedrag.
4. Het College heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat appellante ten tijde van de aanvraag en de beoordeling van het recht op bijstand beschikte over een vermogen van € 23.039,10. Dat zij ruim € 22.000,-- op de rekening van haar moeder/vader heeft gestort is haar vrije keus en kan niet op de bijstand worden afgewenteld. Voorts heeft het College aangevoerd dat bij het besluit van 30 maart 2010 de bijstand subsidiair met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB in samenhang met de artikelen 2 en 12 van de Maatregelenverordening is verlaagd met het bedrag van de benadeling. De schending van de inlichtingenverplichting is geheel aan appellante te wijten. De ernst van het feit blijkt uit de hoogte van het benadelingsbedrag en het gegeven dat appellante twee dagen vóór aanvang van de bijstand een bedrag van ruim € 22.000,-- heeft overgemaakt naar de bankrekening van haar moeder. Naar de mening van het College is dit appellante volledig te verwijten, aangezien de aangevoerde gronden van geheugenverlies, onwetendheid en druk vanuit de ouders gemotiveerd zijn weerlegd. Met de persoonlijke omstandigheden van appellante is rekening gehouden en het College heeft aanleiding gezien de vordering te matigen tot het nettobedrag van de benadeling.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Het College heeft aan de intrekking van de bijstand over de periode van 11 maart 2005 tot en met 31 mei 2006 primair ten grondslag gelegd dat appellante beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over vermogen boven de in aanmerking te nemen vrijlatingsgrens en dat zij om die reden geen recht had op bijstand. Voor de intrekking van de bijstand over genoemde periode is evenwel niet bepalend of appellante ten tijde van de aanvraag van de bijstand over dat vermogen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, maar of daarvan sprake is in die periode. De Raad is van oordeel dat appellante terecht heeft aangevoerd dat zij vanaf 11 maart 2005 niet beschikte en ook redelijkerwijs niet kon beschikken over een vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens. Tussen partijen is niet in geschil dat, zo blijkt uit de betreffende bankafschriften, op 9 maart 2005 een opname van € 22.035,99 van de groeigemakrekening van appellante heeft plaatsgevonden, dat daarvan diezelfde dag € 20.035,99 op de bonus spaarrekening van de moeder van appellante is gestort en dat door deze transactie het vermogen van appellante beneden de toepasselijke vrijlatingsgrens bleef. Voorts bestaat er geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat appellante kon beschikken over de tegoeden op de bonus spaarrekening van haar moeder. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat appellante reeds vanaf 9 maart 2005 niet meer beschikte over een vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens en dat zij daarover redelijkerwijs ook niet meer kon beschikken. Dat de groeigemakrekening van appellante ten tijde van de aanvraag van de bijstand op 1 maart 2005 een positief saldo van € 22.035,99 vertoonde kan daaraan derhalve niet afdoen. Dit betekent dat de primaire grondslag van het besluit van 30 maart 2010 onjuist is.
5.2. Ten aanzien van de subsidiaire grond van het besluit van 30 maart 2010 overweegt de Raad het volgende.
5.3. Artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, verlaagt. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5.4. Artikel 2 van de Maatregelenverordening heeft als aanhef: Het opleggen van een maatregel. Het eerste lid van dit artikel, voor zover hier van belang, bepaalt dat overeenkomstig deze verordening een maatregel wordt opgelegd als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
5.5. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Maatregelenverordening, voor zover hier van belang, wordt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat onverminderd artikel 2, tweede lid, de maatregel wordt vastgesteld op 10% van het bruto-nadeel, met een minimum van 5% van de bijstandsnorm.
5.6. De Raad begrijpt het subsidiaire standpunt van het College, zoals toegelicht in het verweerschrift, aldus dat de bijstand van appellante over de periode van 11 maart 2005 tot en met 31 mei 2006 bij wijze van maatregel met 100% is verlaagd niet op de grond berust dat appellante onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, maar op de grond dat zij de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden, hetgeen geleid heeft tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Voorts begrijpt de Raad dat het College, gelet op de ernst van het feit, de mate waarin appellante de gedraging kan worden verweten en haar omstandigheden, aanleiding ziet met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening in dit geval af te wijken van de standaardmaatregel van 10% van het bruto-nadeel, zoals neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Maatregelverordening, door de bijstand te verlagen met het bedrag van de benadeling.
5.7. De Raad kan het standpunt van het College onderschrijven dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij de aanvraag van de bijstand slechts opgave te doen van één bankrekening en niet van haar andere drie bankrekeningen, waaronder de groeigemakrekening en derhalve ook geen opgave te doen van de saldi op die rekeningen. Aangezien de bankafschriften van de groeigemakrekening werden verzonden naar het woonadres van appellante en van de rekeningen van appellante bij de Postbank bedragen werden overgemaakt naar de groeigemakrekening, is onaannemelijk dat appellante niet van het bestaan van deze rekening op de hoogte was. Ter zitting van de Raad heeft appellante ook geen plausibele verklaring gegeven van het daarvan niet op de hoogte zijn. Naar vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 8 september 2009, LJN BJ7863, rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De Raad is van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Daarbij merkt de Raad op dat de moeder van appellante heeft verklaard dat de groeigemakrekening destijds is geopend met de bedoeling dat de ouders op die rekening voor appellante gingen sparen en ook appellante heeft aangevoerd dat haar ouders op die rekening voor haar spaarden. Enig bewijs dat het tegoed of een deel daarvan haar ouders toebehoorden heeft appellante niet geleverd. Uit de gedingstukken blijkt bovendien niet dat haar ouders op de rekeningen van appellante bij de Postbank bedragen hebben bijgeschreven, zodat ook niet vaststaat dat de bedragen die appellante op de groeigemakrekening heeft gestort afkomstig waren van haar ouders. Uit de omstandigheid dat appellante tezamen met haar moeder het bankfiliaal op 9 maart 2005 heeft bezocht om op verzoek van haar moeder, zoals zij heeft verklaard en appellante niet heeft weersproken, het geld van de groeigemakrekening van appellante over te maken naar de spaarrekening van haar moeder, leidt de Raad af dat appellante over de tegoeden van deze rekening kon beschikken. Daaraan doet niet af dat appellante, zoals zij stelt, niet over de bankpas en bijbehorende pincode van deze rekening beschikte. Bovendien had appellante aan de bank opdracht kunnen geven tegoeden van de groeigemakrekening over te boeken naar een van haar andere bankrekeningen, zodat zij op die wijze had kunnen beschikken over het tegoed op de groeigemakrekening.
5.8. De Raad kan evenwel het standpunt van het College niet onderschrijven dat deze schending van de inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat aan appellante over de periode van 11 maart 2005 tot en met 31 mei 2006 ten onrechte bijstand is verstrekt. Zoals hiervoor overwogen in 5.1, heeft het College ten onrechte de bijstand over deze periode onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ingetrokken op de grond dat appellante in die periode beschikte over een vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed en daarom in die periode geen recht had op bijstand. Het standpunt van het College dat aan appellante over die periode ten onrechte bijstand is verstrekt en de gemaakte kosten van bijstand in die periode moeten worden aangemerkt als het benadelingsbedrag, waarop de onderhavige maatregel is afgestemd, is derhalve onjuist Het benadelingsbedrag kan immers niet worden gelijk gesteld met het bedrag dat als gevolg van het opleggen van een maatregel onverschuldigd aan bijstand is betaald. Derhalve voldoet het besluit van 30 maart 2010 in zoverre niet aan het vereiste van een deugdelijke motivering.
5.9. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, dat het beroep tegen het besluit van 30 maart 2010 gegrond zal worden verklaard en dat dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5.10. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven.
5.11. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante door de storting van € 20.035,99 op de spaarrekening van haar moeder op 9 maart 2005 een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoond voor de voorziening in het bestaan, omdat zij voor deze handelwijze geen deugdelijke verklaring heeft gegeven. Zoals hiervoor overwogen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het tegoed op de groeigemakrekening haar ouders toebehoorde. Het College mag deze overboeking dan ook beschouwen als een onverplichte betaling. Voor de stelling van appellante dat haar, vanwege haar angst voor en de voortdurende druk van haar ouders en haar gezondheidstoestand (geheugenverlies), geen enkel verwijt valt te maken bestaat onvoldoende grond. Daarbij merkt de Raad op dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante onder ontoelaatbare druk van haar ouders tezamen moeder naar het bankfiliaal is gegaan om het tegoed van de groeigemakrekening op te nemen. Zo heeft appellante daartegen geen actie ondernomen, bijvoorbeeld door aangifte te doen wegens bedreiging of (poging tot) mishandeling door haar ouders. De omstandigheid dat de relatie tussen appellante en haar ouders ernstig was verstoord, acht de Raad ontoereikend om aan te nemen dat appellante niets valt te verwijten. Evenmin heeft appellante op basis van medische gegevens aannemelijk gemaakt dat door haar gezondheidstoestand de verwijtbaarheid geheel ontbrak. Ter zitting van de Raad kon appellante zich de bewuste geldopname in het bijzijn van haar moeder nog herinneren.
5.12. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval voldoende grondslag voor het oordeel dat met ingang van 11 maart 2005 dient te worden overgegaan tot verlaging van de bijstand op de grond dat appellante een tekortschietend besef voor de voorziening in het bestaan heeft betoond en de gedraging haar kan worden verweten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot haar gezondheidstoestand en de financiële situatie ziet de Raad geen dringende redenen die het College nopen om van verlaging af te zien. Het College zal moeten bezien tot welke verlaging van de bijstand de toepassing van de Maatregelenverordening, zoals die thans luidt, leidt. Daarbij dient het College zich te beraden of aanleiding bestaat de bepalingen inzake het onverantwoord interen van het vermogen analoog toe te passen, in welk geval een berekening gemaakt dient te worden van de fictieve interingstermijn.
5.13. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen het gebrek in het besluit van 30 maart 2010 te herstellen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt College op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit van 30 maart 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) B. Bekkers.
KR