als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 april 2010, 09/4571 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Centraal Administratie Kantoor B.V. (hierna:CAK).
Datum uitspraak: 11 oktober 2011
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 30 november 2010 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 30 november 2010 heeft appellant verzet gedaan.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 april 2011, waar partijen niet zijn verschenen.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 30 augustus 2011, waar appellant, hoe wel daartoe ambtshalve in persoon opgeroepen, en het CAK wederom niet zijn verschenen.
De uitspraak van de Raad van 30 november 2010 berust hierop, dat het voor het instellen van het hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 111,-- niet binnen de daarvoor - laatstelijk - bij aangetekend verzonden brief van 10 september 2010 gestelde termijn van vier weken is voldaan en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
In verzet heeft appellant aangevoerd dat hij het verschuldigde griffierecht van € 111,-- via een bankoverschrijving op 14 september 2010 aan de Raad heeft betaald, ten bewijze waarvan hij een bankafschrift heeft meegezonden waarop vermeld staat dat op 14 september 2010 van zijn ING rekening een bedrag is afgeschreven van € 111,-- met omschrijving MVJ C.R/V Beroep Utrecht.
Naar aanleiding hiervan is appellant bij brief van 16 december 2010 vanwege de Raad er van in kennis gesteld dat het bedrag van € 111,-- niet op rekening van de Raad is bijgeschreven en is appellant verzocht om contact op te nemen met zijn bank om na te gaan wat er precies met de betaling is gebeurd.
Bij brief van 14 februari 2011 is het bij brief van 16 december 2010 gedane verzoek herhaald.
Appellant heeft aan deze verzoeken niet voldaan.
In een laatste poging om van appellant helderheid te krijgen over de betaling van het verschuldigde griffierecht heeft de Raad appellant opgeroepen ter zitting van 30 augustus 2011 te verschijnen, aan welke oproep hij geen gehoor heeft gegeven.
De Raad stelt eerst vast dat het griffierecht niet is betaald omdat niet is gebleken dat het verschuldigde bedrag op de rekening van de Raad is bijgeschreven.
Voorts merkt de Raad op dat hij in het verzetschrift geen aanknopingspunten heeft gevonden welke kunnen leiden tot de conclusie dat appellant het verzuim niet kan worden tegengeworpen. De Raad merkt daarbij op dat appellant meerdere keren is verzocht om bij zijn bank na te gaan wat er met de betaling van € 111,-- is gebeurd en de Raad daarvan in kennis te stellen, doch appellant heeft aan deze verzoeken niet voldaan. Het risico hiervan komt naar het oordeel van de Raad voor rekening van appellant.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en H.D. Stout als leden in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.