ECLI:NL:CRVB:2011:BT7646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5009 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor individuele voorziening hulp bij het huishouden op grond van de Wmo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die meervoudig gehandicapt en rolstoelafhankelijk is, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een individuele voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schijndel, op grond van een rapport van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) van 11 juli 2008, waarin werd gesteld dat de moeder van appellant in staat is om de gebruikelijke zorg te verlenen. Appellant heeft zijn aanvraag ingediend op 28 april 2008, maar deze werd bij besluit van 28 juli 2008 afgewezen. Het College verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond op 12 januari 2009, wat leidde tot de aangevallen uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 26 augustus 2009, waarin het beroep tegen dit besluit ook ongegrond werd verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 oktober 2011 de zaak behandeld. Tijdens de zitting op 24 augustus 2011 was appellant niet aanwezig, maar zijn curatrice heeft het hoger beroep ingesteld. Het College werd vertegenwoordigd door A.M.H.M. Lathouwers. De Raad heeft vastgesteld dat de moeder van appellant haar stelling dat zij te zwaar belast is om de gebruikelijke zorg te verlenen, niet met objectiveerbare gegevens heeft onderbouwd. Dit staat in contrast met haar eerdere verklaring bij de rechtbank, waarin zij aangaf de huishoudelijke taken zelf te blijven verrichten als de gevraagde voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB) zou worden toegekend.

De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om de conclusie van het CIZ-rapport te weerleggen en dat het hoger beroep van appellant geen doel treft. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak is openbaar gedaan door de Centrale Raad van Beroep, met R.M. van Male als rechter en P.J.M. Crombach als griffier.

Uitspraak

09/5009 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), wettelijk vertegenwoordigd door zijn curatrice [naam curatrice], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 augustus 2009, 09/870 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schijndel (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam curatrice] hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.H.M. Lathouwers, werkzaam bij de gemeente Schijndel.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is meervoudig gehandicapt en rolstoelafhankelijk. Hij woont samen met zijn moeder en zijn broer (geboren op 28 oktober 1990). Appellant ontvangt op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) voor ondersteunende begeleiding, persoonlijke verzorging en verpleging. Deze (AWBZ-) zorg wordt door zijn moeder verleend.
1.2. Op 28 april 2008 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een individuele voorziening, als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in de vorm van hulp bij het huishouden. Bij de aanvraag is vermeld dat door de handicap van appellant sprake is van extra was- en strijkwerkzaamheden. Deze aanvraag is bij besluit van 28 juli 2008 afgewezen.
1.3. Bij besluit van 12 januari 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2008 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), zoals neergelegd in een rapport van 11 juli 2008, blijkt dat een indicatie voor de gevraagde voorziening ontbreekt omdat de moeder van appellant geacht wordt het huishoudelijke werk, inclusief de extra huishoudelijke werkzaamheden die verband houden met de handicap van haar zoon, te kunnen verrichten. Het College stelt zich voorts op het standpunt dat niet gebleken is van (dreigende) overbelasting bij de moeder van appellant en dat bij het verrichten van de huishoudelijke werkzaamheden tevens enige hulp van de broer van appellant mag worden verlangd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 januari 2009 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. Per 1 januari 2007 is de functie Huishoudelijke Verzorging uit de AWBZ overgeheveld naar de Wmo. De Raad stelt vast dat het College de Wmo-richtlijn Indicatieadvisering Hulp bij het Huishouden van december 2006 en het Protocol Gebruikelijke Zorg van april 2005 als richtlijn hanteert voor het vaststellen van de indicatie voor aanvragen hulp bij het huishouden ingevolge de Wmo. In hoofdstuk 2 van de hiervoor genoemde richtlijn is bepaald dat onder gebruikelijke zorg wordt verstaan de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Is van een dergelijke zorg sprake dan bestaat in beginsel geen aanspraak op een voorziening als thans aan de orde. Bij een (dreigende) overbelasting van de leden van een eenheid kan een indicatie worden gesteld op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend.
4.2. De Raad ziet op grond van de gedingstukken geen aanleiding de conclusie die het College aan het CIZ-rapport van 11 juli 2008 heeft verbonden voor onjuist te houden. Hierbij neemt de Raad tevens in aanmerking dat de moeder van appellant haar stelling dat zij te zwaar belast is om de gebruikelijke zorg te verlenen niet met objectiveerbare gegevens heeft onderbouwd. Bovendien komt deze stelling niet overeen met hetgeen zij bij de rechtbank heeft verklaard, namelijk dat zij zelf de huishoudelijke taken zal blijven verrichten als de gevraagde voorziening in de vorm van een PGB wordt toegekend. Het voorgaande betekent dat de Raad in het midden kan laten of, en in hoeverre van de broer van appellant gevergd mag worden een bijdrage te leveren aan de huishoudelijke verzorging.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P.J.M. Crombach.
HD