ECLI:NL:CRVB:2011:BT7638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6716 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de ANW-uitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de ANW-uitkering van appellante, die sinds oktober 1992 een nabestaandenuitkering ontving. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft op basis van onderzoeksresultaten vastgesteld dat appellante vanaf januari 2002 een gezamenlijke huishouding voerde met [B.], wat in strijd is met de voorwaarden voor de uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 30 augustus 2011 was appellante niet aanwezig, maar de Svb werd vertegenwoordigd door een advocaat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat appellante en [B.] in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en wederzijdse zorg voor elkaar verleenden. De Raad heeft geen bewijs gevonden dat appellante onder druk is gezet tijdens haar verhoor door de sociaal rechercheurs. De verklaringen van buurtbewoners en het waterverbruik in de woningen van appellante en [B.] gaven voldoende aanleiding om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De Raad heeft ook de argumenten van appellante, waaronder haar bewijsaanbod om getuigen te horen, overwogen, maar deze werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Svb terecht de ANW-uitkering van appellante heeft ingetrokken. De uitspraak is gedaan op 11 oktober 2011 en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

09/6716 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 november 2009, 08/8474 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 11 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Vervoorn, advocaat te [gemeente 2], hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2011. Appellante noch haar gemachtigde is verschenen. De Svb heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds oktober 1992 een nabestaandenuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Sinds 14 juni 1997 staat zij ingeschreven op het adres [adres 1] te [gemeente].
1.2. Naar aanleiding van de resultaten van een bestandskoppeling in het kader van het project ‘Waterproef’ heeft de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering.
In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn gegevens opgevraagd bij het waterleidingbedrijf Oasen en bij woonstichting Wonen Centraal, hebben appellante en [B.] (hierna: [B.]), die ingeschreven staat op het adres [adres 2] te [gemeente 2], een verklaring afgelegd en zijn van diverse buurtbewoners in de omgeving van de adressen van appellante en [B.] verklaringen afgenomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 januari 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 28 januari 2008 de Anw-uitkering van appellante in te trekken over de periode januari 2002 tot en met mei 2007. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante in die periode niet aan de voorwaarden voor een nabestaandenuitkering voldoet omdat zij vanaf januari 2002 een gezamenlijke huishouding met [B.] is gaan voeren.
1.4. Bij besluit van 13 oktober 2008 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 13 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat de verklaringen van buurtbewoners dat zij al jaren permanent bij [B.] woont een dergelijke conclusie niet kunnen dragen. Appellante acht het onbegrijpelijk dat de rechtbank nauwelijks gewicht heeft toegekend aan de door haar ingediende verklaringen van campingbewoners dat zij regelmatig op camping [naam camping] is gezien. Voorts stelt appellante dat het lage waterverbruik op haar adres kan worden verklaard door haar langdurige verblijf op de camping, ook in de maanden buiten het seizoen. Appellante stelt dat zij bij haar verhoor is overvallen door de sociaal rechercheurs en dat zij zeven uur lang onder druk is gezet, als gevolg waarvan haar verklaring niet overal consistent is. Tot slot betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten haar door middel van getuigenbewijs in staat te stellen haar standpunt, dat zij veel in de caravan op camping [naam camping] verbleef, te onderbouwen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van de onderlinge relatie niet van belang. Nu hier de intrekking van een nabestaandenuitkering, en dus een belastend besluit, in geding is, is het in eerste instantie aan de Svb om aannemelijk te maken dat in de relevante periode sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.3. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en [B.] ten tijde in geding stonden ingeschreven op verschillende adressen. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken.
4.3.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat appellante en [B.] van 1 januari 2002 tot in mei 2007 hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van [B.]. De Raad kent daarbij vooral betekenis toe aan het waterverbruik in de woningen van appellante en [B.] en de verklaringen van de verschillende buurtbewoners, in onderlinge samenhang bezien.
4.3.2. Uit de gegevens van waterleidingmaatschappij Oasen blijkt dat het waterverbruik in de woning van appellante in de periode in geding ruim onder het gemiddelde waterverbruik van een eenpersoonshuishouden lag en daarmee dermate laag was, dat appellante in ieder geval niet in die woning haar hoofdverblijf kan hebben gehad. Appellante heeft hiervoor als verklaring gegeven dat zij vaak, en ook buiten het van april tot oktober lopende seizoen, in een caravan op camping [naam camping] verbleef. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante dit niet aannemelijk heeft gemaakt.
De Raad wijst er op dat zij ten overstaan van de sociale recherche heeft verklaard dat zij na de bouwvakvakantie nog in de caravan heeft verbleven totdat de camping sloot. Dat appellante daarmee niet doelde op de jaarlijkse situatie maar op de definitieve sluiting van de camping in het voorjaar van 2007 acht de Raad gelet op de in algemene bewoordingen gestelde verklaring niet aannemelijk. Bovendien heeft appellante in haar bezwaarschrift van 10 april 2008 zelf aangegeven dat zij in de periode van 1 april tot 1 oktober veel op de camping [naam camping] verbleef.
4.3.3. Uit de gegevens van waterleidingmaatschappij Oasen blijkt dat het waterverbruik in de woning van [B.] in de periode in geding ruim het dubbele was van het gemiddelde waterverbruik van een eenpersoonshuishouding. De stelling van appellante dat dit hoge waterverbruik verklaard kan worden door de aanschaf en gebruik van een wasmachine, vaatwasmachine en een hogedrukspuit, is door de Svb weerlegd in een in het besluit van 13 oktober 2008 opgenomen uitgebreide en inzichtelijke berekening.
De Raad ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen.
4.3.4. Bij de beantwoording van de vraag of appellante haar hoofdverblijf had bij [B.], kent de Raad ook betekenis toe aan de gedetailleerde verklaringen die door de buurtbewoners tegenover de sociale recherche zijn afgelegd. Een buurtbewoner van appellante heeft op 15 mei 2007 verklaard dat appellante wel op het adres [adres 1] staat ingeschreven, maar feitelijk al zeker zeven jaar samenwoont met [B.] in [gemeente 2]. Een andere buurtbewoner van appellante heeft op 15 mei 2007 verklaard dat hij op die dag voor het eerst kennis heeft gemaakt met zijn bovenbuurvrouw, zijnde appellante, dat hij haar wel meer heeft gezien maar niet wist dat zij boven hem woonde. Dat deze buurtbewoners voldoende zicht hadden op de woonsituatie van appellante blijkt naar het oordeel van de Raad uit het feit dat beide buurtbewoners in november en december 2007 verklaren dat na 15 mei 2007, de datum waarop zij een verklaring aflegden, een wijziging in de woonsituatie van appellante is opgetreden, en dat zij appellante (veel) vaker zien op haar adres. Voorts heeft een buurvrouw van [B.] verklaard dat zij appellante regelmatig sprak, dat zij niet beter weet dan dat [B.] en appellante een stel zijn en dat [B.] en appellante in ieder geval al zo’n negen jaar op het adres van [B.] wonen. De in de bezwaarfase ingediende verklaring van deze buurvrouw dat zij appellante wel regelmatig heeft gezien maar daaruit niet kan opmaken dat zij samenwonen is met de eerdere verklaring op zich niet in tegenspraak.
4.3.5. De Raad kan zich voorts verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat appellante in de periode in geding regelmatig is gezien op camping [naam camping], zoals aangegeven in door haar ingediende verklaringen van campingbewoners, niet in strijd hoeft te zijn met de resultaten en conclusies van het buurtonderzoek dat appellante haar hoofdverblijf had bij [B.] in [gemeente 2]. In dit kader acht de Raad nog van belang dat de verklaringen van de campingbewoners achteraf zijn opgesteld en bestaan uit een gestandaardiseerd document waarop alleen persoonsgegevens zijn ingevuld en een handtekening is gezet, terwijl de in het kader van het buurtonderzoek afgelegde verklaringen uitgebreid en gedetailleerd zijn. Daarbij merkt de Raad op dat appellante tijdens haar verhoor op 11 december 2007 heeft verklaard dat zij en [B.] in de stacaravan op camping [naam camping] verbleven en zij in de weekenden bij hem was.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Daartoe acht de Raad van belang dat appellante heeft verklaard dat zij samen met [B.] de boodschappen voor de hele week doet, dat de boodschappen samen betaald worden, dat appellante kookt als zij bij [B.] is en dat zij dan ook samen eten, dat zij samen alle huishoudelijke werkzaamheden doen, dat zij samen op visite gaan bij hun beider kinderen, dat zij kerstkaarten samen versturen, dat zij in 2002 samen een caravan hebben uitgezocht en gekocht die door [B.] is betaald, dat zij gezamenlijk met de caravan op vakantie gingen en dat appellante de was doet en meestal strijkt.
4.5. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellante bij het afleggen van haar verklaring door de sociaal rechercheurs op ongeoorloofde wijze onder druk is gezet of dat haar woorden in de mond zijn gelegd. Dat appellante het verhoor van 9.45 uur tot 15.15 uur als zwaar heeft ervaren mede omdat zij als verdachte is behandeld, maakt dit niet anders. Het proces-verbaal van verhoor vermeldt dat appellante desgevraagd heeft verklaard dat zij goed is behandeld. Voorts is van belang dat appellante na lezing (alle bladzijden van) het proces-verbaal heeft gewaarmerkt en heeft ondertekend. Bovendien is gesteld noch gebleken dat appellante zich na haar verhoor tot de Svb heeft gewend met de opmerking dat haar verklaring door de uitgeoefende druk niet (geheel) juist is geweest. Aan de stelling van appellante dat haar verklaring ook is beïnvloed door het feit dat zij overvallen is door de sociaal rechercheurs, gaat de Raad voorbij. Uit de gedingstukken blijkt immers dat appellante (in ieder geval) reeds op 4 juni 2007 op de hoogte was van het feit dat de sociale recherche van de Svb een onderzoek naar haar persoon had gestart, en dat zij op 4 december 2007 is uitgenodigd om op 11 december 2007 te verschijnen om te worden gehoord.
4.6. De grond dat de rechtbank ten onrechte aan het door appellante gedane bewijsaanbod tot het horen van getuigen voorbij is gegaan, kan reeds niet slagen, nu dit aanbod noch in het beroepschrift noch ter zitting van de rechtbank nader is geconcretiseerd door vermelding van namen en woonplaatsen van getuigen. De Raad ziet in hoger beroep ook geen aanleiding om op dit bewijsaanbod in te gaan. Het stond appellante overigens vrij zelf getuigen mee te brengen ter zitting. In hoger beroep is appellante hierop bij brief van 22 juli 2011 gewezen, doch de Raad stelt vast dat zij om haar moverende redenen hiervan heeft afgezien.
5. Gelet op het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [B.], dat appellante, door hiervan geen mededeling te doen, haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de Svb dan ook terecht de nabestaandenuitkering van appellante heeft ingetrokken. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van B.E.H. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) B.E.H. Bekkers.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB