[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 maart 2009, 08/937 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College).
Datum uitspraak: 4 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. Brolsma, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Groot en K.A. Volten-Deen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant, geboren [in] 1943, is bekend met het post-poliosyndroom. Als gevolg daarvan heeft hij bewegingsstoornissen en pijn in de spieren en de gewrichten. Appellant is incontinent en rolstoelafhankelijk. Appellant is alleenstaand. Vanwege zijn beperkingen is appellant ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd (geweest) voor persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding en huishoudelijke verzorging. Daarnaast zijn aan appellant enkele voorzieningen verstrekt krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten. Appellant heeft laatstelijk tot en met 26 mei 2007 huishoudelijke verzorging, klasse 5 (10 tot en met 12,9 uur per week), ontvangen.
2.2. Appellant heeft het College in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verzocht om toekenning van, onder meer, een voorziening in de vorm van huishoudelijke verzorging.
2.3. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft B.B. Verhagen, verpleegkundige bij de Hulpverleningsdienst Groningen, op 23 april 2007 een huisbezoek bij appellant afgelegd en bij rapport van 7 mei 2007 het College onder meer geadviseerd om appellant een voorziening in de vorm van huishoudelijke verzorging, klasse 3 (4 tot en met 6,9 uur per week) toe te kennen.
2.4. Vervolgens heeft het College bij besluit van 9 mei 2007 de geadviseerde voorziening toegekend voor de periode van 27 mei 2007 tot en met 26 mei 2010.
2.5. In bezwaar heeft J.S.J. Visser, arts-adviseur bij de Hulpverleningsdienst Groningen (hierna: Visser), bij rapport van 29 januari 2008 geconcludeerd dat vanuit medisch oogpunt geen wijziging van het advies van Verhagen nodig is. Bij brief van 15 april 2008 heeft Visser haar advies aangevuld.
2.6. Na appellant gehoord te hebben heeft het College bij besluit van 11 september 2008 het tegen het besluit van 9 mei 2007 gemaakte bezwaar overeenkomstig het advies van de algemene bezwaarschriftencommissie van 21 augustus 2008 in zoverre gegrond verklaard dat aan appellant bij wijze van overgangsperiode tot en met 26 juli 2007 huishoudelijke verzorging in klasse 5 (10 tot en met 12,9 uur per week) wordt toegekend en pas met ingang van 27 juli 2007 huishoudelijke verzorging in klasse 3 (4 tot en met 6,9 uur per week). Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 11 september 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. De overschrijding van de termijn waarbinnen op het bezwaar had moeten worden beslist, heeft niet tot gevolg dat het bezwaar gegrond moest worden verklaard. Het niet tijdig beslissen betekent immers niet dat de aanvraag moet worden toegewezen. Verder is overwogen dat niet is gebleken van een onzorgvuldig medisch onderzoek. De stelling van appellant dat navraag gedaan had moeten worden bij zijn verzorgster, omdat krachtens paragraaf 2.3.7 van het Verstrekkingenboek de al aanwezige particuliere hulp bij de beoordeling moet worden betrokken, is niet juist. In het geval van appellant is er immers geen sprake van particuliere hulp die op eigen kosten wordt ingehuurd, nu de door appellant al genoten hulp wordt betaald uit vergoedingen die appellant voor zijn persoonlijke verzorging (ingevolge de AWBZ) en voor zijn huishoudelijke verzorging (ingevolge de Wmo) ontvangt. Alle voor de beoordeling relevante omstandigheden zijn bij de totstandkoming van het advies meegenomen. Het College heeft zijn besluit daarom op het medisch advies mogen baseren. De rechtbank heeft ten aanzien van de maaltijdverzorging overwogen dat niet is gebleken dat appellant een dieet moet volgen en geen gebruik zou kunnen maken van de voorliggende voorzieningen. Voor de broodmaaltijd geldt dat uit de overgelegde informatie niet is gebleken dat appellant zodanig beperkt is dat hij deze niet zelf kan bereiden. Compensatie is daarom niet nodig.
4. Appellant heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden grotendeels herhaald en gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest wat heeft geleid tot toekenning van een voorziening die niet adequaat is. Zo is voorbijgegaan aan de afspraak dat het in bezwaar te verrichten nader medisch onderzoek door een andere dan de voorgestelde arts zou worden verricht. Ook is het resultaat van dat nadere onderzoek als een voldongen feit aan appellant gepresenteerd. Verder is volgens appellant niet duidelijk of zijn toenmalige huisarts om informatie is gevraagd. Appellant heeft verder gesteld dat zijn verzorgster meer uren zorg verleent dan waartoe zij volgens de indicatie gehouden is. Deze extra uren - op vergoeding waarvan de verzorgster vanwege de goede band met appellant geen aanspraak maakt - zijn volgens appellant noodzakelijk en moeten daarom worden aangemerkt als particulier bekostigde hulp als bedoeld in paragraaf 2.3.7 van het Verstrekkingenboek. De door de particuliere hulp verleende zorg had daarom wel bij de beoordeling moeten worden betrokken. Daar komt nog bij dat de gezondheidstoestand van appellant gedurende de bezwaarfase achteruit is gegaan, hetgeen evenzeer bij de beoordeling had moeten worden betrokken. Dan had tot uitdrukking kunnen komen dat appellant de keuken niet meer regelmatig kan bereiken en daarom niet meer zelf kan voorzien in zijn broodmaaltijden. Appellant heeft ten slotte nog aangevoerd dat het College bij de beoordeling van de aanspraken op de Wmo zich ten onrechte geen rekenschap heeft gegeven van de eerder ingevolge de AWBZ afgegeven indicatie voor huishoudelijke verzorging en niet heeft aangesloten bij de uitvoeringspraktijk ter zake van de huishoudelijke verzorging onder de AWBZ. Volgens appellant was het College gebonden aan die indicatie. Appellant heeft verzocht om veroordeling van het College tot vergoeding van de proceskosten alsmede vergoeding van schade.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het aan de besluitvorming ten grondslag liggende medische onderzoek zorgvuldig is. De Raad overweegt daartoe het volgende. Anders dan appellant heeft gesteld is naar het oordeel van de Raad niet gebleken van een afspraak dat appellant in bezwaar nader zou worden onderzocht door een andere arts dan Visser. Overigens blijkt uit het verslag van de hoorzitting door de algemene bezwaarschriftencommissie van 4 maart 2008 dat appellant weliswaar zijn ongenoegen over het medische onderzoek door Visser kenbaar heeft gemaakt, evenals zijn bedenkingen en bezwaren tegen een nader onderzoek door Visser, maar dat hij vervolgens desalniettemin heeft ingestemd met kennisneming van zijn medische dossier door diezelfde Visser. Visser heeft appellant op het spreekuur gezien, de door appellant overgelegde medische stukken bezien en informatie opgevraagd bij de appellant behandelende internist. Volgens het door Visser uitgebrachte advies van 29 januari 2008 heeft Visser contact gehad met de huisarts van appellant. Die heeft aangegeven de informatie van de vorige huisarts van appellant te hebben bekeken. De Raad ziet gelet daarop geen aanleiding om te oordelen dat onvoldoende onderzoek is verricht of dat het medisch onderzoek anderszins onzorgvuldig is geweest. De Raad is verder van oordeel dat het achterwege laten van het horen van de verzorgster van appellant evenmin tot de conclusie leidt dat sprake was van een onzorgvuldig onderzoek. Gelet op datgene wat over de zorgbehoefte van appellant al bekend was, bestond naar het oordeel van de Raad geen noodzaak om de verzorgster van appellant – die tijdens het huisbezoek door de heer Verhagen op 27 april 2007 aanwezig was – daarover nog te horen. Deze beroepsgrond van appellant slaagt niet.
5.2. De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de aan appellant toegekende voorziening niet adequaat is. Appellant heeft gesteld dat zijn gezondheidstoestand in de loop van de bezwaarfase is verslechterd en dat hij tot minder in staat is dan waarvan bij de beoordeling van zijn aanvraag is uitgegaan. De Raad heeft in de beschikbare informatie evenwel geen aanleiding gevonden om appellant te volgen in zijn stelling. Appellant heeft ook geen objectieve, medische informatie overgelegd die zijn stelling ondersteunt. De stelling van appellant dat de door zijn verzorgster geleverde zorg moet worden aangemerkt als zorg in de zin van paragraaf 2.3.7 van het Verstrekkingenboek, acht de Raad met de rechtbank en op dezelfde gronden niet juist. De Raad overweegt ten slotte dat het College, anders dan appellant heeft gesteld, bij de beoordeling van de aanvraag wel acht heeft geslagen op de eerdere indicatie ingevolge de AWBZ. Het College heeft naar het oordeel van de Raad afdoende gemotiveerd waarom de aanvraag om een voorziening op grond van de Wmo tot een andere uitkomst heeft geleid dan eerder op grond van de AWBZ het geval was. Ook deze beroepsgrond van appellant slaagt niet.
5.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop moet het verzoek om veroordeling van het College tot vergoeding van schade worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.J. de Mooij en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.