ECLI:NL:CRVB:2011:BT7468
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van een ZW-uitkering op basis van onvoldoende medische grondslag
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) heeft aangevraagd na een ziekmelding wegens psychische klachten. Appellant was werkzaam als schoonmaker en meldde zich ziek op 9 februari 2006. Na afloop van de wachttijd werd hem per 7 februari 2008 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontzegd, omdat zijn arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 35% werd vastgesteld. De rechtbank had eerder de beslissing van het Uwv om de uitkering te ontzeggen, bevestigd.
Appellant meldde zich op 25 november 2008 opnieuw ziek, terwijl hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant geschikt was voor zijn eigen arbeid en de functies die onder de Wet WIA vielen. Het Uwv ontzegde appellant per 25 november 2008 de ZW-uitkering, wat leidde tot bezwaar en een daaropvolgende uitspraak van de rechtbank die het beroep ongegrond verklaarde.
In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat hij op de datum van de ziekmelding niet in staat was om arbeid te verrichten. Hij voerde aan dat het Uwv en de rechtbank nadere informatie bij zijn behandelend zenuwarts hadden moeten opvragen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de eerdere medische beoordelingen voldoende waren en dat er geen reden was om de uitkomst van het medisch onderzoek te betwijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.
De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, met M.A. van Amerongen als griffier, en vond plaats op 12 oktober 2011. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten te vergoeden op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.