ECLI:NL:CRVB:2011:BT7465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2147 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die geen recht meer heeft op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). De appellant, die als lasser werkte, meldde zich ziek op 14 november 2008 met spanningsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een uitkering toe, maar beëindigde deze per 3 maart 2009, omdat hij niet langer ongeschikt werd geacht voor zijn werk. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. De appellant stelde dat het Uwv in strijd had gehandeld met een eerder plan van aanpak en dat de rechtbank een te ruim criterium had gehanteerd voor de beoordeling van zijn recht op een ZW-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen medische gronden waren die de arbeidsongeschiktheid van de appellant op de datum in geding konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts alle relevante informatie had betrokken in haar beoordeling en dat er geen aanwijzingen waren dat de appellant op dat moment niet in staat was zijn werk te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 oktober 2011, na een zitting op 31 augustus 2011, waarbij de appellant niet aanwezig was.

Uitspraak

10/2147 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 maart 2010, 09/666 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2011.
Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als lasser gedurende 38 uur per week. Op 14 november 2008 heeft hij zich ziek gemeld met spanningsklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 2 maart 2009 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 3 maart 2009 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Bij besluit van 14 april 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat uit medisch specialistische informatie van neurologie en van de huisarts, alsmede uit de onderzoeksbevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts niet is komen vast te staan dat er aanwijzingen zijn om tot het oordeel te komen dat appellant op de datum in geding zodanige objectiveerbare beperkingen had, voortvloeiend uit ziekte of gebrek, dat hij zijn arbeid niet kon of mocht verrichten. De rechtbank achtte het rapport van de bezwaarverzekeringsarts inzichtelijk.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het plan van aanpak van 2 februari 2009, waarin staat dat zo nodig een nieuwe beoordeling volgt na afloop van het nog lopende neurologisch onderzoek, door hem al te beoordelen voordat de door de neuroloog geadviseerde behandeling op de hoofdpijnpoli was afgesloten. Appellant meent verder dat de rechtbank een te ruim criterium heeft gehanteerd voor de beoordeling van zijn recht op een ZW-uitkering en ten onrechte heeft beslist zonder te beschikken over een deugdelijke beschrijving van de in zijn vroegere arbeid voorkomende lichamelijke en psychische belasting. Appellant heeft tenslotte gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat de bezwaarverzekeringsarts niet al zijn klachten in haar beoordeling lijkt te hebben betrokken.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In de rapportage van arts Pluymaekers van 2 februari 2009 staat onder meer dat anamnese en lichamelijk onderzoek mogelijk op een arteritis temporalis wijzen, dat appellant op 3 februari 2009 terug gaat naar de neuroloog en dat diens resultaten zullen worden afgewacht. In het plan van aanpak van 2 februari 2009 is opgenomen dat appellant zo goed mogelijk meewerkt aan het neurologisch onderzoek en dat na afloop van dat onderzoek zo nodig een nieuwe arbeidsongeschiktheidsbeoordeling volgt. Appellant heeft hieruit niet kunnen afleiden dat hij recht op ZW-uitkering zou behouden totdat een eventuele behandeling door de neuroloog zou zijn afgerond. Tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts van 2 maart 2009 is gebleken dat de neuroloog geen duidelijke afwijkingen heeft gevonden bij appellant en dat appellant op 7 april 2009 opnieuw naar de hoofdpijnpoli gaat. Gezien de bevindingen van het neurologisch onderzoek kon de arts op 2 maart 2009 de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van appellant voortzetten. Van handelen in strijd met het plan van aanpak is geen sprake geweest.
4.2. Appellant is onderzocht door een arts en een bezwaarverzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft naast de informatie waarover de arts reeds beschikte ook informatie van de huisarts van appellant in haar beoordeling betrokken, evenals informatie van appellant en van diens laatste opdrachtgever over de werkzaamheden. Op grond daarvan is geconcludeerd dat appellant met ingang van 3 maart 2009 niet langer ongeschikt is om zijn arbeid te verrichten. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd op basis waarvan de Raad twijfelt aan de juistheid van de conclusie van de arts en bezwaarverzekeringsarts.
4.3. Appellant heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn in beroep naar voren gebrachte stelling dat de bezwaarverzekeringsarts niet al zijn klachten in haar beoordeling lijkt te hebben betrokken. De Raad ziet hierin geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat deze op de hoogte was van alle medische klachten van appellant, inclusief de al langer bestaande pijnklachten aan de linkerzijde van het bewegingsapparaat, eci en dat die klachten door de bezwaarverzekeringsarts ook uitdrukkelijk in haar beoordeling zijn betrokken.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011.
(get.) B.M. van Dun.
(get.) H.L. Schoor.
IvR