[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2010, 10/2493 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
Namens appellant heeft mr. F. Verkerk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2011. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Steeman.
1.1. Appellant heeft op 15 december 2008 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Het Uwv heeft die uitkering met ingang van 2 maart 2009 geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Na een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het Uwv appellant bij wijze van voorschot met ingang van 27 maart 2009 een WW-uitkering toegekend. Het Uwv heeft bij besluit van 26 mei 2009 zijn besluit tot weigering van een WW-uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid gehandhaafd. Bij uitspraak van 2 december 2009 heeft de rechtbank het beroep van appellant daartegen gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit van 26 mei 2009 in stand gelaten.
1.2. Bij besluit van 14 januari 2010 heeft het Uwv het aan appellant toegekende voorschot ingetrokken met ingang van 27 maart 2009 en van appellant een brutobedrag van €11.587,98 teruggevorderd als onverschuldigd betaald in de periode van 27 maart 2009 tot en met 20 december 2009. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 april 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank oordeelde dat vast staat dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en om die reden niet in aanmerking kon komen voor een WW-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de voorschotten onverschuldigd betaald en terecht bruto teruggevorderd. De rechtbank zag geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen door de rechtbank. Volgens appellant was het Uwv niet bevoegd om tot een bruto terugvordering over te gaan, omdat het niet aan hem is te wijten dat hij ten onrechte WW-voorschotten heeft ontvangen. Daarnaast meent appellant dat zijn beroep op dringende redenen, gelegen in de financiële gevolgen die de terugvordering voor hem heeft, door de rechtbank ten onrechte is verworpen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt hetgeen onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het vierde lid van artikel 36 van de WW kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2. Niet in geschil is dat het Uwv over de periode van 27 maart 2009 tot en met 20 december 2009 onverschuldigd voorschotten heeft betaald aan appellant. Gezien de rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 7 mei 2009, LJN BI4659) was het Uwv bevoegd om die voorschotten bruto terug te vorderen, omdat het belastingjaar waarop de terugvordering betrekking had ten tijde van de terugvordering al was verstreken. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat van dringende redenen om van terugvordering af te zien niet is gebleken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale en financiële gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Omdat bij de invordering van de schuld rekening wordt gehouden met een beslagvrije voet is de stelling van appellant dat hij ten gevolge van de terugvordering mogelijk niet aan zijn financiële verplichtingen zal kunnen voldoen onvoldoende om te oordelen dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt voor zover die is aangevochten.
5. De Raad ziet geen aanleiding het Uwv te veroordelen in proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011.