09/5949 NIOAW
09/5950 NIOAW
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 19 oktober 2009, 08/1939 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 08/1940 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 september 2011
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat te Heerlen, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2011. Appellante is, zoals bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekker, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
1.2. Bij besluit van 21 februari 2008 heeft het College de aan appellante over de periode van 1 november 2006 tot en met 31 mei 2007 verleende IOAW-uitkering herzien en de over die periode teveel verleende IOAW-uitkering tot een bedrag van € 3.585,08 (bruto) van haar teruggevorderd. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante over voornoemde periode inkomsten uit een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) heeft ontvangen ten bedrage van € 3.585,08 (bruto) en dat deze inkomsten alsnog in mindering moeten worden gebracht op haar IOAW-uitkering.
1.3. Bij besluit van 9 september 2008 heeft het College de aan appellante over de periode van 1 november 2006 tot en met 31 december 2007 verleende IOAW-uitkering herzien en de over die periode teveel verleende IOAW-uitkering tot een bedrag van € 755,02 (bruto) van haar teruggevorderd. Dit besluit berust op de grond dat appellante over deze periode inkomsten uit een bijzonder nabestaandenpensioen van het Pensioenfonds Vervoer heeft ontvangen ten bedrage van € 755,02 (bruto) en dat deze inkomsten op de IOAW-uitkering in mindering dienen te worden gebracht.
1.4. Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 februari 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College voorts meegedeeld dat appellante reeds een bedrag van € 1.479,70 en een bedrag van € 419,76 aan het College heeft overgemaakt, zodat deze bedragen op de terugvordering in mindering zijn gebracht en het restant van de terugvordering € 1.685,62 bedraagt.
1.5. Bij besluit van 21 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 september 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 15 oktober 2008 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 21 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat zij in februari en maart 2007 geen IOAW-uitkering heeft ontvangen. Tevens heeft appellante betwist dat het niet uitbetalen van de IOAW-uitkering in deze maanden een gevolg is van een verrekening van de IOAW-uitkering met door haar ontvangen pensioengelden. Voorts heeft appellante een beroep gedaan op dringende redenen zoals bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de IOAW en op artikel 25a, van de IOAW, op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat de Sociale Verzekeringsbank bij brief van 6 juni 2007 aan appellante met terugwerkende kracht een nabestaandenuitkering op grond van de Anw heeft toegekend per november 2006. De nabestaandenuitkering bedroeg over de periode van november 2006 tot en met mei 2007 een netto bedrag van in totaal € 2.166,15 (€ 3.585,08 bruto). Dit komt neer op een netto bedrag van € 295,94 (€ 489,30 bruto) per maand. Appellante heeft bij brief van 15 mei (lees: juni) 2007 van deze inkomsten mededeling gedaan aan het College. Voorts heeft appellante, omdat zij over november en december 2006 en over januari, april en mei 2007 € 295,94 per maand teveel aan IOAW-uitkering heeft ontvangen, een bedrag van € 1.479,70 (5 x € 295,94) aan het College overgemaakt. De Raad stelt voorts vast dat de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg bij brief van 15 juni 2007 aan appellante met terugwerkende kracht een bijzonder nabestaandenpensioen heeft toegekend per 1 november 2006. Het bijzonder nabestaandenpensioen bedroeg over de periode van 1 november 2006 tot en met
31 december 2007 een bruto bedrag van in totaal € 755,02. Dit komt neer op een netto bedrag van € 34,98 (€ 53,93 bruto) per maand. Appellante heeft bij brief van 26 januari 2008 van deze inkomsten mededeling gedaan aan het College. Ook heeft appellante een bedrag van € 419,76 (12 x € 34,98) aan het College overgemaakt, omdat zij over november en december 2006, januari 2007 en april tot en met december 2007 € 34,98 per maand teveel aan IOAW-uitkering heeft ontvangen.
4.2. Appellante heeft aangevoerd dat er bij de onder 1.2 en 1.3 genoemde terugvorderingen ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat zij in februari en maart 2007 geen IOAW-uitkering heeft ontvangen. De Raad leidt uit de uitkeringsspecificaties over februari en maart 2007, nader toegelicht ter zitting door het College, af dat het College de IOAW-uitkering over deze maanden heeft verrekend met door appellante over november 2006, december 2006, januari 2007, februari 2007 en maart 2007 ontvangen pensioeninkomsten, als gevolg waarvan de IOAW-uitkering niet aan appellante is uitbetaald. De door appellante over de periode van november 2006 tot en met januari 2007 ontvangen inkomsten uit een nabestaandenpensioen van [G.] tot een bedrag van € 116,28 per maand, derhalve in totaal € 348,84, alsmede de daaruit verkregen inkomsten over februari 2007 tot een bedrag van € 116,28 zijn verrekend met de IOAW-uitkering over februari 2007. Voorts zijn verrekend inkomsten uit een eenmalig uitgekeerd nabestaandenpensioen van [G.] tot een bedrag van € 447,01 en de inkomsten uit een pensioen van de Stichting bedrijfsfonds voor agrarische- en voedselvoorzieningshandel over januari en februari 2007 tot een bedrag van € 85,50 per maand. In maart 2007 zijn verrekend de inkomsten uit het nabestaandenpensioen van [G.] over maart 2007 tot een bedrag van € 116,28, de pensioeninkomsten over maart 2007 van de Stichting bedrijfsfonds voor agrarische- en voedselvoorzieningshandel tot een bedrag van € 85,50 en het restant van het eenmalig uitgekeerd nabestaandenpensioen van [G.] tot een bedrag van € 874,12 (bruto). Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij voornoemde pensioeninkomsten niet heeft ontvangen. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het niet uitbetalen van de IOAW-uitkering over februari en maart 2007 niet afdoet aan de rechtmatigheid van de onder 1.2 en 1.3 genoemde terugvorderingen.
4.3. De Raad overweegt ten slotte dat appellante geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan het College met toepassing van de artikelen 25, vierde lid, en 25a van de IOAW van geheel of gedeeltelijke terugvordering had behoren af te zien.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.