ECLI:NL:CRVB:2011:BT7352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2832 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewet-uitkering na arbeidsongeschiktheid door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die eerder als communicatiemedewerker werkte, had zich ziek gemeld met chronische nek- en rugklachten na een val in 2006. Na haar herstel in 2007 eindigde haar arbeidsovereenkomst en ontving zij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). In 2008 meldde zij zich ziek en het Uwv concludeerde op basis van medisch onderzoek dat zij per 2 februari 2009 geen recht meer had op een Ziektewet (ZW)-uitkering. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat zij niet in staat was om haar arbeid te verrichten. De Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door de zaak buiten zitting af te doen zonder de partijen opnieuw om toestemming te vragen na het indienen van nieuwe stukken. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende onderzoek had verricht naar de belastbaarheid van appellante en dat er geen medische beperkingen waren die haar ongeschikt maakten voor haar arbeid.

Uitspraak

10/2832 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2010, 09/2317 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Bakker, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts R.M.J. Janssens van 22 november 2010 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2011. Namens appellante is verschenen mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als communicatiemedewerker voor 40 uur per week bij [naam werkgever]. In november 2006 is zij uitgevallen nadat zij tijdens de uitoefening van haar werkzaamheden van een trap was gevallen. Per 1 juli 2007 is zij hersteld. Met ingang van dezelfde datum is haar arbeidsovereenkomst, mede in verband met een reorganisatie, geëindigd. Met ingang van 1 januari 2008 is appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2. Appellante heeft zich op 16 december 2008 vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de WW ziek gemeld met chronische nek- en rugklachten en concentratieproblemen. Appellante is op 26 januari 2009 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts H.L.M. Lageweg die haar met ingang van 2 februari 2009 geschikt achtte voor haar arbeid. Op basis van zijn medische rapportage heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2009 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 februari 2009 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3. Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 januari 2009, onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts R.M.J. Janssens van 25 mei 2009, ongegrond verklaard. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie, eigen medisch onderzoek en ontvangen informatie van de bedrijfsarts en curatieve sector, met name de brief van de huisarts Oyman van 29 januari 2009 en de revalidatiearts Husson van 7 mei 2009, geconcludeerd dat gesteld kan worden dat bij appellante wel beperkingen aan de orde zijn, maar dat de nekklachten, rugklachten en de door appellante geclaimde cognitieve klachten niet als dermate ernstig imponeren dat zij hierdoor beperkt zou zijn in het uitvoeren van haar arbeid, te meer omdat appellante tijdens het uitvoeren van haar arbeid de mogelijkheid heeft tot vertreden en afwisselen van houding en bovendien omdat het geen fysiek zwaar werk is. Daarom acht hij appellante met ingang van 2 februari 2009 in staat haar arbeid te verrichten.
1.4. In beroep heeft appellante nadere medische gegevens overgelegd. Dit betrof een brief van de huisarts Oyman van 7 september 2009, waarin onder meer staat vermeld als werkadvies dat appellante niet lang mag staan en zitten en een afwisselende houding moet aannemen. Voorts heeft appellante een brief van de revalidatiearts Husson van
20 oktober 2009 overgelegd, waaruit blijkt dat inmiddels bij MRI-onderzoek een kleine hernia was gevonden op niveau L4-L5. De revalidatiearts heeft opgemerkt dat deze afwijking op 2 februari 2009 zeker aanwezig kan zijn geweest. Het klachtenpatroon en de bevindingen bij lichamelijk onderzoek pasten niet typisch bij het beeld van een HNP. Ten aanzien van het verrichten van werk was de revalidatiearts van mening dat appellante gezien de ernst van de klachten reële beperkingen ondervindt en dat een belasting van 40 uur per week derhalve te hoog gegrepen lijkt. Dat gold volgens de revalidatiearts ook voor de situatie in 2009.
1.5. In reactie op deze gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts Janssens in zijn rapportage van 3 december 2009 meegedeeld dat de ingebrachte stukken geen aanleiding geven om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Hij heeft daarbij onder meer opgemerkt dat de HNP is gevonden 7 maanden na de datum in geding en dat de ziektewetarts, de bezwaarverzekeringsarts en de revalidatiearts alle drie bij lichamelijk onderzoek een negatieve Lasèque hebben gemeld. In een aanvullend rapport van 11 januari 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts vermeld dat, los van de vraag of appellante de mogelijkheid heeft om tijdens haar werk te vertreden, wel in staat is om een gehele dag zittend werk te doen omdat er per de datum in geding geen medisch objectiveerbare beperkingen zijn gevonden op grond waarvan zij daartoe niet in staat moet worden geacht. Daarbij is erop gewezen dat bij lichamelijk onderzoek door de verschillende artsen slechts milde bewegingsbeperkingen van nek en rug geobjectiveerd konden worden en dat er bij aanvullend onderzoek geen afwijkingen werden gevonden. Bij brief van 11 februari 2010 heeft appellante op dit rapport gereageerd, waarna het Uwv de rechtbank nog een aanvullende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Janssens van 4 maart 2010 heeft toegezonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 25 mei 2009 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het door het Uwv verrichte onderzoek zorgvuldig geweest. De rechtbank deelde niet het standpunt van appellante dat de bezwaarverzekeringsarts in beroep de belastbaarheid van appellante heeft gerelativeerd. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht zag de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat zij geschikt is voor haar arbeid, ook als dit inhoudt een gehele dag zittend werk doen. Volgens de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 3 december 2009 gemotiveerd aangegeven waarom de ingebrachte informatie niet leidt tot een andersluidend standpunt ten aanzien van de in geding zijnde datum.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Er is nauwelijks onderzoek verricht naar de maatstaf zijn arbeid, de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte gevolgd in de niet consistente argumentatie en onderbouwing van zijn standpunt. Tevens heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij op de datum in geding niet in staat was om haar arbeid te verrichten, omdat zij als gevolg van ziekte en de beperkingen die dit oplevert niet 40 uur per week kan werken en onvoldoende in de gelegenheid is om van houding af te kunnen wisselen doordat zij niet te lang kan zitten en niet te lang kan lopen en staan. Zij heeft daarbij verwezen naar de opvatting van de revalidatiearts en de huisarts. Ter zitting heeft appellante er nog op gewezen dat, anders dan is vermeld in het rapport van de verzekeringsarts Lageweg, tijdens diens onderzoek geen proef van Lasèque heeft plaatsgevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad ziet in de eerste plaats aanleiding om zich ambtshalve uit te laten over de vraag of de aangevallen uitspraak op een juiste wijze tot stand is gekomen. Nadat de rechtbank het beroep op 9 december 2009 ter zitting had behandeld, heeft zij het onderzoek heropend en het Uwv in de gelegenheid gesteld om te reageren op een stelling van appellante. Nadat de bezwaarverzekeringsarts zijn rapport van 11 januari 2010 had uitgebracht, waarop appellante bij brief van 11 februari 2010 had gereageerd, heeft de rechtbank partijen verzocht om toestemming om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Nadat appellante die toestemming had verleend, heeft ook het Uwv daarmee ingestemd en tevens een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Janssens van 4 maart 2010 overgelegd. De rechtbank heeft deze rapportage, in strijd met artikel 8:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet meer doorgezonden naar appellante.
4.2. De Raad overweegt, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, (zie bijvoorbeeld CRvB 30 januari 2007, LJN AZ8709), dat in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, het de rechter niet vrij staat om zonder meer op basis van de toestemming die eerder is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft. In het onderhavige geval heeft de rechtbank, nadat zij van de zijde van het Uwv de rapportage van 4 maart 2010 had ontvangen, appellante niet opnieuw om toestemming in de zin van genoemd artikel verzocht, terwijl appellante een dergelijke toestemming ook niet anderszins heeft gegeven.
4.3. Bovenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, als zijnde in strijd met artikel 8:57 van de Awb, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.4. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.
4.5. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan de ongeschiktheid tot het verrichten werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat nu appellante zich heeft ziek gemeld vanuit de WW en de door haar laatstelijk uitgevoerde functie door reorganisatie is komen te vervallen, als zijn arbeid dient te worden aangemerkt soortgelijke arbeid bij een soortgelijke werkgever.
4.6. De Raad is van oordeel dat het Uwv voldoende onderzoek heeft verricht naar de maatstaf van zijn arbeid. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Janssens van 25 mei 2009 is een deugdelijke omschrijving gegeven van de aard en de inhoud van de werkzaamheden. Uit dat rapport blijkt tevens dat, anders dan appellante stelt, de omstandigheid dat voorafgaande aan haar ontslag geen sprake was van een hoge werkdruk, omdat er onvoldoende werk was, geen rol heeft gespeeld bij de beantwoording van de vraag of zij per 2 februari 2009 geschikt was voor haar arbeid.
4.7. De Raad is voorts van oordeel dat het medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts Janssens voldoende zorgvuldig is geweest. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft appellante uitgebreid medisch onderzocht en de bevindingen van de huisarts en de revalidatiearts bij zijn beoordeling betrokken. Indien en voor zover het onderzoek door de verzekeringsarts Lageweg onvoldoende is geweest, is dit in bezwaar hersteld door de bezwaarverzekeringsarts. De Raad kan appellante niet volgen in haar standpunt dat de argumentatie en de onderbouwing van de bezwaarverzekeringsarts inconsistent is. De bezwaarverzekeringsgeneeskundige is er in zijn rapport van 25 mei 2009 van uitgegaan dat appellante bij het verrichten van haar werkzaamheden de mogelijkheid heeft om te vertreden en haar houding af te wisselen, terwijl hij in zijn rapport van 11 januari 2010 opmerkt dat het voor de beantwoording van de vraag of appellante geschikt is voor haar arbeid niet relevant is of zij die mogelijkheid heeft, omdat er bij appellante op de in geding zijnde datum geen medisch objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden waardoor zij daartoe niet in staat zou zijn. Daaruit vloeit niet voort dat de bezwaarverzekeringsgeneeskundige in beroep is uitgegaan van andere geobjectiveerde afwijkingen.
4.8. Evenals de rechtbank heeft de Raad geen reden om te twijfelen aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat appellante op 2 februari 2009 geschikt was om haar arbeid te verrichten. Naar aanleiding van de in beroep overgelegde nadere informatie van de revalidatiearts, waaruit bleek dat inmiddels een kleine HNP op niveau L4-L5 was vastgesteld, heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 3 december 2009 voldoende toegelicht waarom deze gegevens niet leiden tot een ander oordeel. De Raad wijst er in dit verband tevens op dat een gestelde diagnose op zichzelf niet doorslaggevend is bij de beoordeling of sprake is van ongeschiktheid voor zijn arbeid in de zin van de ZW, nu daaruit niet zonder meer volgt wat de belastbaarheid van appellante is. Het feit dat de revalidatiearts appellante niet geschikt acht om 40 uur per week te werken, leidt de Raad niet tot een ander oordeel omdat niet gebleken is dat de revalidatiearts een goed beeld had van de maatstaf arbeid en de daarbij belastende factoren. Indien en voor zover de huisarts zou moeten worden gevolgd in zijn oordeel dat appellante in haar werk niet lang mag zitten of staan en een afwisselende houding moet aannemen overweegt de Raad dat daartoe voldoende mogelijkheid bestaat in de functie van communicatiemedewerker. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat zij tijdens voorlichtingsbijeenkomsten lange tijd achtereen moet zitten en geen vrijheid had om zitten, staan en lopen af te wisselen en daarom niet geschikt was voor haar werk als communicatiemedewerker, overweegt de Raad dat bij de onderhavige beoordeling, gelet op artikel 19, vijfde lid, van de ZW, dergelijke als bijzonder aan te merken omstandigheden buiten aanmerking dienen te blijven.
4.9. Uit hetgeen is overwogen in 4.5 tot en met 4.8 volgt dat de Raad geen aanleiding ziet voor inwilliging van het verzoek van appellante om een neuroloog als deskundige te benoemen.
4.10. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding bestaat geen aanleiding. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
6. De Raad ziet wel aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor de kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-;
Bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR