als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats] (Zwitserland), (hierna: verzoekster)
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 5 juli 2011, 11/1854, 11/1856, 11/1857, 11/1858, 11/1939, 11/1940, 11/1941 en 11/1942 (hierna: aangevallen uitspraak)
Zorgkantoor Noord-Oost Brabant, gevestigd te Eindhoven, (hierna: Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
Namens verzoekster heeft haar vader, [vader], hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 28 augustus 2011 heeft [vader] namens verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2011. Voor verzoekster is verschenen [P.]. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Booy Liewes en J.H. Sarton.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoekster is gehandicapt. Aan haar is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) met ingang van 12 maart 2010 een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) verleend. Met het pgb heeft zij de door haar ouders verleende zorg bekostigd. Het Zorgkantoor heeft het pgb bij besluit van 14 april 2011 beëindigd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoekster met ingang van 9 augustus 2010 niet meer beschikt over een woonadres in Nederland. Uit overwegingen van coulance is besloten om de beëindiging eerst te laten ingaan op 1 juni 2011.
1.2. Bij besluit van 16 juni 2011 heeft het Zorgkantoor, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoekster niet tot de kring van verzekerden van de AWBZ behoort en derhalve niet op grond van die wet is verzekerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, toepassing gevende aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en voor zover hier van belang, het besluit van 16 juni 2011 in stand gelaten voor zover daarin is beslist dat het pgb met ingang van 1 juni 2011 wordt beëindigd. Daarbij heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het standpunt van het Zorgkantoor dat verzoekster niet op de grond van de AWBZ is verzekerd, zodat zij aan de AWBZ geen recht kan ontlenen op de in die wet verzekerde prestaties, onderschreven.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4.1. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.3. De voorzieningenrechter is, evenals in de uitspraken van 28 juli 2011 (LJN BR3555) en van 26 augustus 2011 (LJN BR6180) van de voorzieningenrechter van de Raad, van oordeel dat sprake is van voldoende spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, nu verzoekster heeft gesteld dat door de beëindiging van het pgb de huur van de woning in Zwitserland niet meer kan worden betaald en huisuitzetting dreigt.
4.4. De voorzieningenrechter van de Raad heeft eerdere verzoeken van verzoekster van 8 juli 2011 en 31 juli 20011 om een voorlopige voorziening bij de in rechtsoverweging 4.3 genoemde uitspraken afgewezen. In de uitspraak van 8 juli 2011 heeft de voorzieningenrechter op grond van de beschikbare gegevens vastgesteld dat verzoekster sinds 9 augustus 2010 niet meer in Nederland woont, dat zij sedertdien in Zwitserland verblijft en dat zij niet voornemens is naar Nederland terug te keren. Nu de voorzieningenrechter voorts niet is gebleken dat verzoekster binnen een jaar metterwoon naar Nederland is teruggekeerd, behoort zij volgens de voorzieningenrechter niet tot de in artikel 5, aanhef en onder a, van de AWBZ bedoelde kring van verzekerden. Voorts heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat op grond van de stellingen van verzoekster en de gedingstukken niet aannemelijk is geworden dat verzoekster verzekeringsrecht kan ontlenen aan het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999, of dat zij ingevolge een verdragsbepaling of besluit van een volkenrechtelijke organisatie als verzekerde op grond van de AWBZ kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter is daarom tot het oordeel gekomen dat verzoekster geen recht heeft op bij of krachtens de AWBZ verzekerde prestaties en mitsdien ook niet op een in artikel 2.6.4. van de Regeling subsidies AWBZ bedoeld pgb. Het Zorgkantoor heeft het pgb naar voorlopig oordeel dan ook op goede gronden met ingang van 1 juni 2011 beëindigd. In de uitspraak van 26 augustus 2011 heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van verzoekster van 31 juli 2011 aangemerkt als een herhaald verzoek om voorlopige voorziening. Hij heeft daarin overwogen dat een herhaald verzoek om voorlopige voorziening slechts voor toewijzing in aanmerking kan komen, indien de verzoeker een beroep doet op nieuwe feiten of omstandigheden, die toewijzing van een dergelijk verzoek kunnen rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft dit zo uitgelegd dat sprake dient te zijn van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.
4.5. Ook het thans aanhangige en op 28 augustus 2011 namens verzoekster ingediende - derde - verzoek om voorlopige voorziening merkt de voorzieningenrechter als een herhaald verzoek om voorlopige voorziening aan. Voor de daarbij aan te leggen beoordelingsmaatstaf verwijst de voorzieningenrechter naar rechtsoverweging 4.4.
4.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich niet de situatie voordoet dat sprake is van ernstige onvolkomenheden in een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter of van een belangrijke wijziging in de relevante feiten en omstandigheden. Hij stelt daarbij voorop dat hetgeen in het verzoek van 28 augustus 2011 is vermeld, alsmede de daarop ter zitting van de Raad gegeven toelichting door [P.] in essentie een herhaling is van hetgeen is aangevoerd in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 juli 2011, alsmede van hetgeen in het kader van de eerdere verzoeken om voorlopige voorziening namens verzoekster naar voren is gebracht. Weliswaar is ter adstructie van het derde verzoek om voorlopige voorziening op 23 september 2011 een op 1 september 2011 gedateerde medische verklaring van de arts dr. Augustinus Sutanto te Mataram, Indonesië, ingezonden, maar de voorzieningenrechter treft daarin geen nieuwe gegevens aan die toewijzing van dat verzoek zouden kunnen rechtvaardigen. Sutanto heeft weliswaar verklaard zich grote zorgen te maken vanwege het gevaar van infectie van de zwerende wonden die verzoekster op haar lichaam heeft, waardoor sepsis kan optreden, maar dit kan niet leiden tot toewijzing van de verzochte voorlopige voorziening, die strekt tot voortzetting van het pgb na 1 juni 2011, nu medische behandeling van deze wonden, naar voorlopig oordeel, een ten opzichte van de AWBZ voorliggende voorziening moet worden geacht.
4.7. Het standpunt van verzoekster dat het Zorgkantoor ten onrechte, want in strijd met artikel 58, eerste lid, van de AWBZ, heeft nagelaten advies te vragen aan het College voor zorgverzekeringen (CVZ) kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin worden aangemerkt als een relevant nieuw feit of een veranderde omstandigheid. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het Zorgkantoor niet gehouden was om advies te vragen, nu het bestreden besluit niet een aanspraak op zorg of een vergoeding als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de AWBZ betreft, maar een subsidie in de vorm van een persoonsgebonden budget, als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onder b, van de AWBZ, dat de verzekerde in staat stelt om zelf te voorzien in de zorg die hij nodig heeft.
4.8. Ook het beroep van verzoekster op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 9 september 2011, LJN BT1738, waarin AWBZ-zorg met een beroep op artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) werd toegewezen in een situatie waarin de verzoeker evenmin als verzoekster verzekerd was ingevolge de AWBZ, wordt niet aangemerkt als een relevant nieuw feit of veranderde omstandigheid. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de situatie van verzoekster substantieel verschilt van die van de verzoeker in dat geding. De voorzieningenrechter van de Raad heeft in die uitspraak een oordeel gegeven over de betekenis van artikel 8 EVRM voor de vraag of een persoon die in Nederland verblijft, in weerwil van het koppelingsbeginsel, recht heeft op verzekerde prestaties als bedoeld in de AWBZ. De situatie van verzoekster is daaraan niet gelijk, reeds niet omdat verzoekster niet in Nederland maar in Zwitserland verblijft.
4.9. Tenslotte merkt de voorzieningenrechter de enkele door verzoekster naar voren gebrachte grond dat zij geen ingezetene meer is niet aan als nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in rechtsoverweging 4.5. Uit het verhandelde ter zitting van de Raad is de voorzieningenrechter gebleken dat verzoekster de vooropgezette wil had om Nederland met haar ouders te verlaten en dat zij voorts geen woonruimte in Nederland meer heeft. Ook in hetgeen overigens door verzoekster naar voren is gebracht is de voorzieningenrechter niet gebleken van ernstige onvolkomenheden in de uitspraken van 28 juli 2011 en 26 augustus 2011, dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.
4.10. De vraag of aanleiding bestaat om een verzoek tot een prejudiciële beslissing voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen leent zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor beantwoording in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening. Hij verwijst in dit verband naar hetgeen hieromtrent in rechtsoverweging 5.5 van de uitspraak van de voorzieningenrechter ter zake van het verzoek van verzoekster van 31 juli 2011 is opgemerkt (LJN BR6180).
4.11. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
5. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011.