ECLI:NL:CRVB:2011:BT7329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4928 AW-T en 10/5806 AW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over studiefaciliteiten voor politieambtenaar met betrekking tot opleiding buiten de politieorganisatie

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 22 september 2011, wordt het hoger beroep behandeld van de Minister van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een verzoek van een politieambtenaar, betrokkene, om tegemoetkoming in de studiefaciliteiten voor de Multiple Crew Co-operation Course (MCC). De rechtbank had eerder het besluit van de minister om dit verzoek af te wijzen vernietigd, omdat het besluit niet berustte op een zorgvuldige afweging van belangen en er sprake was van een motiveringsgebrek.

De Raad overweegt dat de door betrokkene gevolgde opleiding niet als functiegerichte opleiding kan worden beschouwd, aangezien het bevoegd gezag geen opdracht heeft gegeven tot het volgen daarvan. De minister stelt dat de opleiding ook niet als functiegerelateerd kan worden aangemerkt, maar de Raad onderschrijft dit standpunt niet. De Raad wijst erop dat de opleiding relevant is voor de loopbaan van betrokkene, ook al is deze niet specifiek gericht op de huidige functie binnen de politie.

De Raad concludeert dat de uitleg van de Regeling studiefaciliteiten Klpd 2007 door de minister onjuist is, omdat deze niet in overeenstemming is met de wetgeving. De Raad draagt de minister op om het gebrek in het besluit van 19 oktober 2010 te herstellen binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om de rechten van politieambtenaren op studiefaciliteiten te waarborgen.

Uitspraak

10/4928 AW-T en 10/5806 AW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, thans de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 juli 2010, 10/603 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], betrokkene
en
appellant
Datum uitspraak: 22 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 19 oktober 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en daarin tevens een reactie gegeven op het besluit van 19 oktober 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 10/4197 AW, plaatsgevonden op 11 augustus 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.G. Kho en [M.], beiden werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (Klpd). Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te ’s-Gravenhage. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Thans wordt in deze zaak afzonderlijk (tussen)uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Veiligheid en Justitie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Betrokkene is in 1997 als vlieger in dienst getreden bij de Dienst Luchtvaartpolitie (hierna: DLVP) van het Klpd. Deze functie gaf uitzicht op Functioneel Leeftijdsontslag (FLO) op de leeftijd van 55 jaar.
1.3. In het Akkoord arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 zijn afspraken gemaakt over beëindiging van de FLO-regeling. Omdat de vliegers van de DLVP buiten deze afspraken vielen, is een werkgroep ingesteld, die ten doel had een overgangsmaatregel te treffen voor de huidige (zittende) groep vliegers en een nieuwe regeling te treffen voor vanaf 1 januari 2007 inkomende vliegers. De door de werkgroep tot stand gebrachte overgangsmaatregel voor de zittende vliegers behelst handhaving van het bestaande uitzicht op FLO op de leeftijd van 55 jaar, in combinatie met het bezien van de mogelijkheden om te komen tot een tweede loopbaan voor een deel van de vliegers. In een brief van appellant aan de korpschef van het Klpd van 10 mei 2007 is de maatregel nader uitgewerkt. In de brief staat dat de leiding van de Klpd met ieder van de huidige vliegers een gesprek zal voeren om samen te bespreken of een alternatief loopbaantraject (een tweede carrière) tot de mogelijkheden behoort. Doelstelling daarvan is dat de vlieger niet tot het einde van zijn dienstverband bij de politie de bezwarende functie van vlieger vervult, maar tijdig een ommezwaai kan maken, waardoor hij langer kan doorwerken. Dit loopbaanbeleid, aldus verder de brief, voorziet in opleidingen, omscholing, (inkijk)stages en het aanbieden van functies binnen en buiten de politie. Blijkt plaatsing elders niet haalbaar, dan behoudt de vlieger het uitzicht op FLO, met als consequentie dat betrokkene vlieger blijft tot aan de leeftijd van 55 jaar.
1.4. Bij brief van 30 oktober 2007 heeft appellant betrokkene een afschrift toegezonden van de brief van 10 mei 2007 en haar laten weten dat de in die brief genoemde overgangsmaatregel op haar van toepassing is. Naar aanleiding van die brief heeft betrokkene tijdens een gesprek met haar leidinggevende op 12 december 2007 aangegeven een tweede carrière binnen de commerciële luchtvaart te ambiëren.
1.5. Op 21 december 2007 heeft betrokkene door middel van een aanvraagformulier als weergegeven in bijlage 1 van de Regeling studiefaciliteiten Klpd 2007 een verzoek ingediend om een tegemoetkoming in de studiefaciliteiten ten behoeve van een door haar te volgen opleiding, de Multiple Crew Co-operation Course (hierna: MCC). Betrokkene heeft deze opleiding begin 2008 op eigen kosten gevolgd. Bij besluit van 11 mei 2009 heeft appellant het verzoek van betrokkene om een tegemoetkoming in die kosten afgewezen. Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 januari 2010 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit niet berust op een zorgvuldige afweging van belangen en dat er sprake is van een motiveringsgebrek.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. In het bestreden besluit zijn, behalve inhoudelijke argumenten voor de afwijzing van de aanvraag, ook formele argumenten genoemd, te weten het niet binnen de voorgeschreven twee maanden voorafgaand aan de opleiding ingediend zijn van die aanvraag en de onvolledigheid van het daarbij gevoegde Persoonlijk Ontwikkelingsplan (POP). De Raad leidt uit de aangevallen uitspraak af dat de rechtbank het oordeel is toegedaan dat bedoelde, aan de aanvraag klevende formele gebreken betrokkene niet kunnen worden tegengeworpen. De Raad onderschrijft dit oordeel, gezien de late toezending aan betrokkene van de brief van 10 mei 2007 en gezien de tijdens het gesprek van 12 december 2007 door de leidinggevende met betrokkene gemaakte afspraak dat zij een aanvraagformulier zou indienen als bedoeld in de Regeling studiefaciliteiten 2007. De Raad merkt daarbij op dat, blijkens het verslag van bedoeld gesprek, tijdens dat gesprek nadrukkelijk naar voren is gekomen dat de opleiding zeer korte tijd nadien van start zou gaan en dat haast was geboden. De leidinggevende heeft daarin dus geen beletsel gezien voor inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. De Raad merkt voorts op dat aan betrokkene geen gelegenheid is geboden het POP voorafgaand aan de beoordeling van de aanvraag te completeren. Een en ander betekent dat de genoemde formele argumenten het bestreden besluit niet kunnen dragen, waarbij de Raad overigens opmerkt dat het bij dat besluit gehandhaafde primaire besluit van 11 mei 2009 geen afwijzing op formele gronden, maar een afwijzing op inhoudelijke gronden behelst. De Raad komt dus toe aan de vraag of de handhaving van die afwijzing op inhoudelijke gronden stand kan houden.
4. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) kunnen aan de politieambtenaar studiefaciliteiten worden verleend. In artikel 58, tweede lid, van het Barp is bepaald dat het bevoegd gezag studiefaciliteiten toekent voor functiegerichte opleidingen tenzij zwaarwegende redenen van dienstbelang zich daartegen verzetten. Het derde lid van artikel 58 bepaalt dat het bevoegd gezag studiefaciliteiten kan toekennen voor opleidingen die niet functiegericht zijn of voor opleidingen die zijn gericht op een functie buiten de politieorganisatie. Artikel 58, vierde lid van het Barp, zoals luidende ten tijde hier van belang, bepaalt, ten slotte, dat het bevoegd gezag nadere regels stelt met betrekking tot het tweede en derde lid.
4.1. Op de aanvraag van betrokkene is van toepassing de ten tijde van de indiening daarvan van kracht zijnde Regeling studiefaciliteiten Klpd 2007. Deze regeling voorziet in studietoelagen ten behoeve van functiegerichte opleidingen, functiegerelateerde opleidingen en loopbaangerelateerde opleidingen. Onder functiegerichte opleiding verstaat de regeling een opleiding, gevolgd in opdracht van het bevoegd gezag die naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is voor de uitoefening van de huidige werkzaamheden binnen het Klpd. Voor deze opleidingen bedraagt de tegemoetkoming volgens de regeling 100%. Onder functiegerelateerde opleiding verstaat de regeling een opleiding niet in opdracht van het bevoegd gezag, die van belang is voor de huidige werkzaamheden. Voor deze opleidingen bedraagt de tegemoetkoming in de studiekosten ten minste 50%. Onder loopbaangerelateerde opleiding verstaat de regeling een opleiding niet in opdracht van het bevoegd gezag, die relevant is voor een functie waarop de medewerker binnen een redelijke termijn vooruitzicht heeft en die een logische stap vormt in zijn loopbaanpad. Daarbij wordt onder een redelijke termijn een termijn van maximaal 4 jaar verstaan. De tegemoetkoming voor deze opleidingen bedraagt volgens de regeling ten minste 20%.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de door betrokkene gevolgde opleiding niet als functiegerichte opleiding in de zin van de regeling is te beschouwen, nu het bevoegd gezag geen opdracht heeft gegeven tot het volgen daarvan.
4.3. Appellant is van mening dat ook van een functiegerelateerde opleiding niet kan worden gesproken. De Raad ziet geen reden dit standpunt voor onhoudbaar te achten, nu betrokkene niet heeft weersproken dat door de korpsleiding een eigen, maatwerkgerichte cursus MCC aan de vliegers van de DLVP wordt aangeboden en dat zij, betrokkene, van die cursus niet is vrijgesteld. Van belang daarbij is dat de door betrokkene gevolgde MCC-opleiding betrekking had op vleugelvliegtuigen, terwijl, naar door betrokkene evenmin is betwist, het grootste deel van haar werkzaamheden plaatsvindt in helikopters. Appellant heeft tevens benadrukt dat het gegeven dat er onderweg specifieke politietaken moeten worden uitgevoerd, bovendien de crewcoördinatie beïnvloedt. Dat betrokkene, naar zij daar tegenover heeft gesteld, in haar werk bij de DLVP niettemin veel baat heeft bij de door haar gevolgde opleiding, maakt het voorgaande niet anders, en betekent niet dat het standpunt van appellant dat die opleiding niet als functiegerelateerd in de zin van de regeling is te beschouwen, op onvoldoende deugdelijke grondslag zou berusten.
4.4. Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat van een loopbaangerelateerde opleiding in de zin van de Regeling studiefaciliteiten Klpd 2007 alleen sprake kan zijn als de (toekomstige) functie met het oog waarop de betrokken opleiding wordt gevolgd, een functie binnen de politieorganisatie is. De regeling is volgens appellant niet van toepassing op opleidingen die, zoals de door betrokkene gevolgde opleiding, worden gevolgd ten behoeve van vervulling van een functie buiten de politie.
4.4.1. De Raad is van oordeel dat deze uitleg van de Regeling studiefaciliteiten Klpd 2007, die niet volgt uit de letter van de daarin opgenomen definitie van een loopbaangerelateerde opleiding, zich niet verdraagt met de bepaling die de grondslag voor de regeling vormt, te weten artikel 58 van het Barp. Immers, het derde lid van deze bepaling spreekt in dit verband uitdrukkelijk ook van opleidingen, gericht op een functie buiten de politieorganisatie, waarbij appellant op grond van het vierde lid gehouden is om (ook) ter zake van de mogelijkheid om voor dergelijke opleidingen faciliteiten te verstrekken, nadere regels vast te stellen. De Raad onderkent daarbij dat artikel 58, derde lid, ten aanzien van de bedoelde verstrekking een (discretionaire) bevoegdheid en geen verplichting tot stand brengt, maar de Raad wijst in dat verband op zijn vaste rechtspraak, inhoudende dat een bevoegdheid als deze niet mag worden ingevuld door middel van een gedragslijn die een categorale afwijzing inhoudt, er op neerkomend dat van die bevoegdheid nooit gebruik wordt gemaakt. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 1 december 2005, LJN AU9150 en TAR 2006, 55, alsook van 6 mei 2010, LJN BM 6008 en TAR 2010, 112.
4.4.2. Voor zover het de vraag betreft of de door betrokkene gevolgde opleiding als een loopbaangerelateerde opleiding is te beschouwen, berust het bestreden besluit dus op een onjuiste uitleg van de Regeling studiefaciliteiten Klpd 2007 en kan het daarom niet door de daaraan ten grondslag gelegde motivering worden gedragen. De Raad onderschrijft dus, zij het op enigszins andere gronden, het oordeel van de rechtbank dat dat besluit niet in stand kan blijven. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.4.3. Gezien het voorgaande komt de Raad toe aan beoordeling van het besluit van 19 oktober 2010 dat appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen en dat op voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in dit geding wordt betrokken. De Raad stelt vast dat appellant zich ook in dat besluit, dat een hernieuwde ongegrondverklaring van het bezwaar met aanvulling van de motivering behelst, op het standpunt heeft gesteld dat de Regeling studiefaciliteiten Klpd 2007 niet van toepassing is op opleidingen, gericht op een tweede loopbaan buiten de politieorganisatie. Ook het besluit van 19 oktober 2010 vertoont daarmee het gebrek, bedoeld onder 4.4.2.
5. De Raad ziet aanleiding appellant met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet op te dragen dit gebrek te herstellen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt appellant op om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 19 oktober 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.G. Treffers en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
HD