[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 3 september 2009, 08/1195 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Verkeer en Waterstaat, thans de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: minister)
Datum uitspraak: 29 september 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2011. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.S. Andela, werkzaam bij Vijverberg Juristen te Zoetermeer en [F.], werkzaam bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 25 april 2008 heeft de minister appellante op grond van artikel 49d van het ARAR, met ingang van 1 juni 2008 aangewezen als herplaatsingskandidaat. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.2. De minister heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 14 november 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard voor zover het was gericht tegen de aanwijzing als herplaatsingskandidaat en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het bezwaar was gericht tegen het op 1 augustus 2007 vastgestelde Organisatie en Formatie-rapport Facilitair Bedrijf (hierna: O&F-rapport) en de was-wordt lijst, bijlage 3 van dat rapport. Aan de niet-ontvankelijkverklaring heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellante niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, met als gevolg dat het O&F-rapport en de was-wordt lijst in rechte onaantastbaar zijn geworden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij geen bezwaar heeft kunnen maken tegen de opheffing van haar functie omdat de was-wordt lijst niet specifiek tot haar is gericht nu er geen namen van medewerkers in vermeld staan, zo ook niet haar naam.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad heeft vastgesteld dat, in tegenstelling tot hetgeen appellante in hoger beroep heeft gesteld, in de was-wordt lijst de namen en functies van de medewerkers zijn vermeld, met daarbij vermeld de ‘was’ en de ‘wordt’ situatie. De ‘was’ situatie geeft de functie weer in de organisatie laatstelijk voor de reorganisatie en de ‘wordt’ situatie betreft de functie van de medewerker na de reorganisatie. In de was-wordt lijst is bij appellante vermeld dat zij in de ‘was’ situatie de functie van medewerker DIM had en in de ‘wordt’ situatie is die functie opgeheven, zonder dat er een andere functie bij haar naam is genoemd. Deze gegevens zijn in het najaar van 2007 gepubliceerd op het intranet en in ieder geval is appellante bij brief van 13 december 2007 op de hoogte gesteld van het O&F-rapport en de was-wordt lijst. Appellante had in ieder geval vanaf laatstgenoemde brief rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen de opheffing van haar functie. Dat appellante alleen bekend was met was-wordt lijsten die al eerder waren gepubliceerd en waarop geen namen van medewerkers waren genoemd, doet daaraan niet af. Appellante heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat de termijnoverschrijding van het bezwaar voor zover dat was gericht tegen de opheffing van haar functie, verschoonbaar is te achten. Deze grief van appellante slaagt dan ook niet.
4.2. Gezien het vorenstaande komt de Raad niet meer toe aan de gronden van hoger beroep van appellante die zijn gericht tegen de tegen de volgens appellante onrechtmatige opheffing van haar functie.
4.3. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens het overschrijden van de termijn waarbinnen op het bezwaar moet zijn beslist. De Raad stelt vast dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de lengte van een procedure in beginsel niet de redelijke termijn overschrijdt als deze bij de uitspraak van de Raad niet langer heeft geduurd dan vier jaar, gerekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Vastgesteld kan worden dat gerekend vanaf het bezwaarschrift van 25 april 2008 tot aan het moment van deze uitspraak geen vier jaren zijn verstreken. De Raad wijst daarom het verzoek om schadevergoeding af.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van S. Werensteijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2011.