[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 2 juli 2010, 09/1426 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 22 september 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te ’s-Gravenhage.
De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Koene, werkzaam bij het Expertisecentrum arbeidsjuridisch, en mr. J. van der Geest, werkzaam bij het ministerie van Veiligheid en Justitie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is sinds 8 maart 1979 werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI), laatstelijk in de functie van complexbeveiliger bij de Rijksinrichting voor Jongens [naam Rijksinrichting 1]. Wegens een verstoorde arbeidsrelatie is appellant met ingang van 1 mei 2007 overgeplaatst naar de functie van complexbeveiliger bij de Rijksinrichting voor Jongens [naam Rijksinrichting 2] (hierna: [naam Rijksinrichting 2]). Door diverse omstandigheden, waaronder een mediationtraject en ziekte, heeft werkhervatting bij [naam Rijksinrichting 2] feitelijk nooit plaatsgevonden.
1.2. Op 26 april 2008 is appellant aangehouden ter zake van bedreiging en/of belediging van een gemeentelijk opsporingsambtenaar. Aanleiding hiervoor was het opleggen van een boete wegens het los laten lopen van een hond. Appellant heeft bovendien zijn justitiepasje getoond op de vraag van de gemeentelijk opsporingsambtenaar zich te legitimeren. Appellant heeft ter zake van dit voorval een transactievoorstel gekregen. Hij heeft de transactie echter geweigerd, omdat hij de zaak wilde laten voorkomen bij de politierechter.
1.3. Begin september 2008 heeft appellant inzake het voorval een dagvaarding ontvangen. Op 8 september 2008 heeft appellant tijdens een gepland werkhervattingsgesprek aan zijn teamleider gemeld dat hij is gedagvaard om op 23 september 2008 voor de politierechter te verschijnen wegens bedreiging van een gemeentelijk opsporingsambtenaar. De politierechter heeft appellant op 23 september 2008 schuldig verklaard aan de ten laste gelegde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, echter zonder oplegging van straf. Het door appellant ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 7 april 2009 door het Gerechtshof ’s-Gravenhage niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Bij besluit van 18 december 2008 heeft de minister appellant op grond van artikel 80, eerste lid en artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens zeer ernstig plichtsverzuim met ingang van
1 januari 2009 onvoorwaardelijk strafontslag verleend uit zijn functie van complexbeveiliger bij [naam Rijksinrichting 2].
1.5. Bij het bestreden besluit van 20 oktober 2009 heeft de minister het bezwaar van appellant, in afwijking van het advies van de Adviescommissie, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft vervolgens bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep erkend dat hij zich had moeten beheersen ten opzichte van de gemeentelijk opsporingsambtenaar. Hij had zich evenmin moeten legitimeren met zijn justitiepas. Volgens appellant is een lichtere straf op zijn plaats. De overige verweten gedragingen met betrekking tot het melden van het voorval, het transactievoorstel en het melden van de dagvaarding leveren naar het oordeel van appellant geen plichtsverzuim op. Appellant acht hierbij van belang dat hij ten tijde van het voorval al meer dan vier jaar thuis zat, zodat onder de gegeven omstandigheden niet van hem kon worden verwacht dat hij het voorval terstond bij zijn werkgever zou melden.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 80, eerste lid, van het ARAR kan de ambtenaar die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft. Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets wat een goed ambtenaar behoort na te laten of te doen.
Conform vaste rechtspraak van deze Raad kan ook handelen buiten werktijden onder omstandigheden plichtsverzuim opleveren. Dit kan het geval zijn in situaties waarbij het handelen, gelet op de vervulde functie, het aanzien van de openbare dienst heeft geschaad, maar ook in situaties waarbij de hoedanigheid en de gedragingen in de privésfeer onvoldoende gescheiden of te scheiden zijn (CRvB 29 november 2001, LJN AD9452).
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het voorval van 26 april 2008 reeds de conclusie van ernstig plichtsverzuim rechtvaardigt. Hierbij hecht de Raad, net als de rechtbank, grote betekenis aan de onkreukbaarheid van de ambtenaar die als complexbeveiliger bij een justitiële jeugdinrichting, bestemd voor opvang en opvoeding van jeugdigen, is aangesteld. De minister heeft zich naar het oordeel van de Raad voorts terecht op het standpunt gesteld dat juist van appellant, gelet op zijn positie, mocht worden verwacht dat hij zich had weten te beheersen en dat hij zich bewust was geweest van de ontoelaatbaarheid van de door hem geuite bedreigingen dan wel zijn gedragingen. Door zich ten overstaan van de opsporingsambtenaar te legitimeren met een justitiepasje heeft appellant bovendien de dienst waar hij is aangesteld in diskrediet gebracht.
4.3. De Raad volgt echter appellant in zijn stelling dat hij niet verwijtbaar nalatig is geweest in het tijdig informeren van zijn leidinggevende. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant ten tijde van het voorval thuis zat en ruim vier jaar niet meer op de werkvloer actief was. Als gevolg hiervan had appellant, buiten de geplande gesprekken over werkhervatting om, geen contact met leidinggevenden. Bovendien was er voor appellant geen reden om aan te nemen dat hij op zeer korte termijn weer tewerkgesteld zou worden, zodat het terstond melden naar het oordeel van de Raad niet noodzakelijk was.
Appellant heeft het voorval, het afgewezen transactievoorstel en de daaruit volgende dagvaarding uit eigen beweging gemeld gedurende het eerstvolgende geplande gesprek met zijn leidinggevende. Dit gesprek vond plaats op 8 september 2008, kort nadat appellant de dagvaarding had ontvangen. Gelet op de omstandigheden waarin appellant verkeerde, was deze melding naar het oordeel van de Raad tijdig. Van plichtsverzuim ten aanzien van het melden van het voorval, de transactie of de dagvaarding kan naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake zijn.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellant zich op 26 april 2008 niet heeft gedragen als een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen en zich aldus - verwijtbaar - heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, zodat de minister bevoegd was disciplinair te straffen. Niet aannemelijk is geworden dat het plichtsverzuim niet volledig is toe te rekenen. Daarbij laat de Raad net als de rechtbank meewegen dat appellant in 2003 een disciplinaire straf is opgelegd, zodat hij een gewaarschuwd man was.
De Raad is van oordeel dat gezien de ernst van de geuite bedreigingen de opgelegde straf, gelet op de eisen die de minister stelt aan betrouwbaarheid en integriteit van de medewerkers en de voorbeeldfunctie die appellant heeft ten aanzien van de in een Rijksinrichting opgenomen jongens, niet onevenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim.
4.5. De stelling dat de minister het voorval op 26 april 2008 heeft aangegrepen om zich op eenvoudige wijze te ontdoen van appellant die geldt als klokkenluider, deelt de Raad niet. Hoewel uit de stukken naar voren komt dat appellant in het verleden enige gestelde misstanden bij de dienst aan de kaak heeft gesteld, blijkt naar het oordeel van de Raad het gesuggereerde verband tussen deze meldingen en de nasleep daarvan en de thans opgelegde disciplinaire straf op geen enkele manier uit de stukken. Daarbij is de Raad met de minister van oordeel dat de door appellant betoogde bescherming niet zo ver kan gaan dat bij ernstig plichtsverzuim het opleggen van een zware disciplinaire straf achterwege hoort te blijven.
Ook de overige door appellant genoemde omstandigheden zijn naar het oordeel van de Raad niet van invloed op de aan appellant terecht verweten gedragingen.
5. Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en B.J. van de Griend en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.