09/2449 WWB
09/2453 WWB
11/3880 WWB
11/4089 WWB
[Appellante] en [Appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2009, 08/5097 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 september 2011
Namens appellanten heeft mr. L. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Appellanten zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.A.A. van Wees, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
Na een tussenuitspraak van de Raad van 3 mei 2011, LJN BQ4873, heeft het College op 20 juni 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 19 juli 2011 heeft mr. Van Etten namens appellanten een zienswijze over dit besluit naar voren gebracht. Daarop is namens het College bij brief van 8 september 2011 gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.
1. De Raad verwijst voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat naar zijn tussenuitspraak van 3 mei 2011. Daaraan voegt hij het volgende toe.
2. Bij besluit van 20 juni 2011 heeft het College het bedrag van de terugvordering van appellant vastgesteld op € 6.885,46 - waarvoor appellante mede aansprakelijk wordt gehouden - en het bedrag van de terugvordering van appellante vastgesteld op € 16.403,46, waarvoor appellant mede aansprakelijk wordt gehouden. De Raad stelt vast dat het College met dit nadere besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 3 oktober 2008, zodat het nadere besluit met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, bij het geding in hoger beroep wordt betrokken.
3. In de zienswijze van appellanten is opgemerkt dat het College in de teruggevorderde bedragen over het jaar 2005 ten onrechte de premies ZFW heeft verwerkt. Daarbij is aangetekend dat het College in de rapportage met betrekking tot de berekening van de terugvordering heeft aangegeven dat deze premies moeten worden teruggevorderd bij het UWV en niet bij appellanten. Het College heeft in zijn reactie hierop meegedeeld dat deze opmerking juist is, en dat de vorderingen dienovereenkomstig verlaagd moeten worden. In het geval van appellante bedroeg de ZFW-premie over 2005 € 432,87, in het geval van appellant € 286,51.
4. De Raad is van oordeel dat, behoudens hetgeen onder 3 is overwogen, op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de tussenuitspraak. De Raad zal met het oog op een definitieve beslechting van het geschil in de zaak voorzien door de bedragen van de terugvordering zelf vast te stellen.
5. De Raad komt op grond van hetgeen in de tussenuitspraak en hetgeen hiervoor onder 2 tot en met 4 is overwogen tot de onder III vermelde beslissing met betrekking tot de aangevallen uitspraak en het besluit van 20 juni 2011.
6. De Raad ziet tevens aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 805,-- in hoger beroep (op basis van 1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van de zienswijze over het besluit van 20 juni 2011).
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2008 gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 oktober 2008 voor zover het betreft de terugvordering en de mede-aansprakelijkstelling;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juni 2011 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover bij dat besluit van appellanten bedragen aan ZFW-premie over 2005 zijn teruggevorderd;
Stelt het bedrag van de terugvordering van de bijstand van appellante vast op € 15.970,59, voor welk bedrag appellant mede aansprakelijk is;
Stelt het bedrag van de terugvordering van de bijstand van appellant vast op € 6.598,95, voor welk bedrag appellante mede aansprakelijk is;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.449,--; Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.