[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2009, 08/3471 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 22 september 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Wit, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 14 juli 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Diepen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. Boes-Kouwenoord, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam als medewerker publieksopvang bij de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam.
1.2. Bij besluit van 27 november 2003 is aan appellant met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk strafontslag verleend, omdat hij zich, kort gezegd, niet heeft gehouden aan (ziekte)regels, gemaakte afspraken niet nakwam en het werk niet hervatte na een hersteldverklaring.
1.3. In bezwaar heeft appellant erkend dat zich niet gehouden heeft aan bepaalde verplichtingen. Hij heeft gesteld dat hij herstellende was van een ernstige depressie en dat zijn gedrag samenhing met zijn ziektebeeld. Ter onderbouwing heeft hij verklaringen ingebracht van zijn huisarts en van de psychiater bij wie hij onder behandeling was. Bij besluit op bezwaar van 11 mei 2004 heeft het college de bezwaren van betrokkene ongegrond verklaard en het ontslagbesluit gehandhaafd.
1.4. De rechtbank Amsterdam heeft bij haar uitspraak van 3 november 2005, 04/2477, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 11 mei 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt.
1.5. In zijn uitspraak van 3 oktober 2007, 05/6984 AW en 07/1002 AW, LJN BB5119 en TAR 2008, 43, heeft de Raad geoordeeld, dat het college ten onrechte geen nader advies bij een medicus heeft ingewonnen over de door appellant in bezwaar ingebrachte verklaringen van diens huisarts en psychiater, alvorens op de bezwaren te beslissen. De Raad heeft, voor zover hier van belang, de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2005 bevestigd en het ter uitvoering van die uitspraak van de rechtbank genomen nader besluit op bezwaar van 31 januari 2007 vernietigd, met de opdracht een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van zijn uitspraak. Daarbij is overwogen dat het college eerst advies dient in te winnen bij een onafhankelijke externe psychiater.
2. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad is, door tussenkomst van Van Strien Den Uijl Medisch Advies B.V., een onderzoeksrapport opgesteld door psychiater drs. E.M. Pluijms en psychiater in opleiding drs. M.R. Ju. Op 7 juli 2008 heeft medisch adviseur Van Strien op basis van dat rapport advies uitgebracht aan het college. Op grond van dit advies heeft het college bij nader besluit van 24 juli 2008 (hierna: bestreden besluit) de bezwaren van appellant wederom ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het college, kort gezegd, overwogen dat er sprake is geweest van toereikend onderzoek. Op basis daarvan kan worden vastgesteld dat het zich regelmatig verslapen en het te laat op het werk komen appellant niet direct kunnen worden verweten vanwege de gevolgen van een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS), maar dat bij de overige als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen (hierna: overgebleven plichtsverzuim) geen sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Er is geen onevenredigheid tussen de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag en het overgebleven plichtsverzuim, aldus het college.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant wegens strijd met procedurele voorschriften gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarbij heeft zij bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, nu appellant niets naar voren heeft gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van het nader advies van bedrijfsarts Van Hees van 12 december 2005 en het advies van Van Strien van 7 juli 2008. Voorts heeft zij bepalingen over proceskosten en griffierecht gegeven.
4. In hoger beroep heeft appellant gesteld, dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de argumenten, die hij in het aanvullend beroepschrift van 30 september 2008 en ter zitting van de rechtbank heeft ingebracht tegen het advies van Van Strien. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad stelt vast, dat in hoger beroep uitsluitend de vraag aan de orde is, of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Het geschil spitst zich daarbij met name toe op de vraag, of en zo ja, in hoeverre, appellant ten tijde in geding niet alleen leed aan PTSS waardoor hij zich regelmatig versliep en te laat op het werk kwam, maar bovendien leed aan een depressie, waardoor het overgebleven plichtsverzuim hem niet of in verminderde mate kan worden toegerekend. Daarover overweegt de Raad het volgende.
5.1. De periode waarover het gedrag dat tot strafontslag heeft geleid zich voordeed, loopt blijkens de gedingstukken van maart 2003 tot de ontslagdatum van 27 november 2003. Blijkens de gedingstukken bestaat het overgebleven plichtsverzuim in die periode uit onjuist klokgedrag, niet reageren bij een huisbezoek in verband met ziekteverzuim, in het geheel niet op het werk verschijnen of althans contact opnemen na arbeidsgeschiktverklaring door de bedrijfsarts, verlof opnemen op momenten dat dit niet was toegestaan, en niet verschijnen op verantwoordingsgesprekken.
5.2. De Raad beschikt, in tegenstelling tot de rechtbank, wel over het psychiatrisch rapport van Pluijms en Ju, dat ten grondslag lag aan het advies van Van Strien. In het rapport wordt geconcludeerd dat de klachten van appellant passen bij een PTSS en dat aanwijzingen voor een depressieve stoornis in de periode van belang niet zijn gevonden.
5.3. In hetgeen appellant naar aanleiding van dit rapport naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen aanleiding om de conclusies van dat rapport voor onjuist te houden. Dat appellant eind 2003 contact heeft gehad met zijn huisarts die hem verwees naar een psychiater en dat de huisarts begin 2004 heeft gerefereerd aan een mogelijke diagnose van depressie al of niet gemengd met PTSS is onvoldoende voor twijfel aan de bevindingen neergelegd in het psychiatrisch rapport. Ook de observaties van de psychiater naar wie appellant was doorverwezen acht de Raad onvoldoende stellig voor die twijfel, nu daarin slechts tot uitdrukking komt dat het disfunctioneren op het werk zeker voor een deel te wijten moet zijn geweest aan de psychische gesteldheid van appellant. Over deze laatste vaststelling bestaat immers geen verschil van mening. Dat ten tijde in geding sprake was van een zodanige depressie dat het overgebleven plichtverzuim appellant op die grond niet dan wel verminderd zou kunnen worden toegerekend blijkt uit de observaties niet.
5.4. Op grond van het vorenstaande staat voor de Raad vast dat het college bevoegd was appellant voor het overgebleven plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen. Mede gelet op de herhaalde waarschuwingen en lichtere disciplinaire bestraffingen, die appellant niet tot een verandering in zijn gedragspatroon hebben gebracht, acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan aard en ernst van dat plichtsverzuim.
5.5. De rechtbank heeft dus terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2011.