ECLI:NL:CRVB:2011:BT7136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6341 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de intrekking van haar bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd bevestigd. Appellante ontving sinds 22 februari 2006 bijstand als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme melding dat zij samenwoonde met een man, heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, waarnemingen in de omgeving en een huisbezoek. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante en haar partner, [naam E.], een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in de intrekking van de bijstandsuitkering per 1 augustus 2008.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van de intrekking. Appellante ging in hoger beroep, stellende dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellante en [naam E.] hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en wederzijdse zorg voor elkaar toonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

De Raad concludeerde dat de omstandigheden en de resultaten van het onderzoek, waaronder waarnemingen en het huisbezoek, wezenlijk bewijs vormden voor de gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat de stellingen van appellante niet voldoende waren om de bevindingen van het College te weerleggen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 september 2011.

Uitspraak

09/6341 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 oktober 2009, 09/313 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.D.G. Thissen-van Zwijndregt, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Thissen-van Zwijndregt. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P. Konen, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 22 februari 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante op haar adres [adres A] te [woonplaats] zou samenwonen met een man, heeft het bureau Handhaving en Debiteuren onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn waarnemingen verricht in de omgeving van het adres van appellante en van de [adres B] te [woonplaats], het adres van [naam E.] (hierna: [naam E.]), heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het adres van appellante, en is appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 september 2008.
1.3. Bij besluit van 18 september 2008, voor zover van belang, heeft het College de bijstand van appellante vanaf 1 augustus 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij, zonder daarvan melding te maken aan het College, met [naam E.] vanaf die datum een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
1.4. Bij besluit van 14 januari 2009, voor zover van belang, heeft het College het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 18 september 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 januari 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover betrekking hebbende op de intrekking van de bijstand.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Zij heeft aangevoerd dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de te beoordelen periode in dit geval de periode bestrijkt vanaf de datum van de intrekking van de bijstand tot de datum waarop appellante weer bijstand ontvangt. Dit betekent dat de Raad de periode van 1 augustus 2008 tot 15 september 2008 dient te beoordelen.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellante en [naam E.] ten tijde in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de resultaten van de waarnemingen in de omgeving van zowel het adres van appellante als van [naam E.] en de bevindingen van het huisbezoek. Uit de waarnemingen blijkt dat [naam E.] in augustus 2008 meermalen ’s ochtends vroeg vanuit de woning van appellante naar zijn werk vertrok, en na zijn werk naar de woning van appellante terugkeerde, terwijl geen enkele keer is waargenomen dat hij, zoals door appellante in bezwaar is gesteld, ’s ochtends, voordat hij naar zijn werk ging, eerst vanuit zijn eigen woning naar de woning van appellante ging en hij na zijn werk nog naar zijn eigen woning terugkeerde. In dat licht bezien hecht de Raad geen waarde aan de stelling van appellante dat [naam E.] op doordeweekse avonden rond 18:30/19.00 uur weer vertrok, temeer niet omdat deze stelling niet overeenkomt met de verklaring van de door appellante ter zitting van de rechtbank meegebrachte getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2], dat zij [naam E.] iedere (doordeweekse) avond na het darten, dat plaatsvond van 17.00 uur tot 21.00 uur, zagen vertrekken. De Raad acht het gezien de ligging van de woning van [naam E.] overigens uitgesloten dat [naam E.] bij het verlaten van zijn woning niet gezien zou zijn. Voorts zijn blijkens het verslag van het huisbezoek op 29 augustus 2008 in de woning van appellante medicijnen van [naam E.] aangetroffen almede een hem toebehorend navigatiesysteem. Verder heeft [naam E.], die bij het huisbezoek aanwezig was, desgevraagd bevestigd dat er kleding van hem in de woning aanwezig was en heeft appellante verklaard dat de in de badkamer aangetroffen scheergel van [naam E.] was. Aan de verklaring van appellante dat [naam E.] alleen in het weekend bleef slapen kent de Raad in het licht van het vorenstaande niet die betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien.
4.4. Voorts komt uit de verklaring van appellante voldoende naar voren dat sprake was van wederzijdse zorg. Appellante heeft verklaard dat zij voornamelijk de boodschappen deed en dat [naam E.] deze af en toe betaalde, dat zij samen op familiebezoek en bij de buren op visite gingen, dat [naam E.] gebruik maakte van de auto van appellante, dat de benzine afwisselend door appellante en [naam E.] werden betaald, en dat zij voor [naam E.] de was deed.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient daarom, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) J. van Dam.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ge-zamenlijke huishouding.
HD