ECLI:NL:CRVB:2011:BT7064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/5182 WMO-VV + 11/5183 WMO-VV + 11/5184 WMO-VV + 11/5185 WMO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot opvang van gezin

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2011 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van asielprocedures. Verzoekers, een Afghaans gezin bestaande uit een vader, moeder en hun twee minderjarige kinderen, hebben een verzoek ingediend voor opvang bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Dit verzoek werd eerder afgewezen door het COA en de rechtbank, omdat de verzoeker als ongewenst vreemdeling was verklaard en er geen substantiële bedreiging van zijn fysieke of psychische gezondheid was aangetoond bij afwezigheid van opvang.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker geen recht heeft op opvang onder de Wet maatschappelijke opvang (Wmo) en de Wet werk en bijstand (WWB), omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de inbreuk op het gezinsleven gerechtvaardigd was, aangezien verzoeker geen aanspraak kon maken op opvangvoorzieningen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat verzoeker weliswaar geen vaste woon- of verblijfplaats had, maar regelmatig contact kon hebben met zijn gezin.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van onverwijlde spoed zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een rechtmatige verblijfstatus voor toegang tot opvang en de afweging van belangen in asielzaken.

Uitspraak

11/5182 WMO-VV
11/5183 WMO-VV
11/5184 WMO-VV
11/5185 WMO-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[N.A.] (hierna: verzoeker), laatstelijk bekende verblijfplaats te Ter Apel,
[H.A.] (hierna: verzoekster) en hun twee minderjarige kinderen [S.A.] en
[A.A.], wettelijk vertegenwoordigd door hun ouders, verblijvend in Heerlen,
in verband met het hoger beroep van:
verzoekers en hun minderjarige kinderen (hierna: verzoekers),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 juli 2011, 11/949 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoekers
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder, (hierna: het College)
Datum uitspraak: 30 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Verzoekers hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en hebben tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Bij brief van 19 september 2011 hebben verzoekers ter onderbouwing van hun verzoek om een voorlopige voorziening te treffen nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2011. Namens verzoekers is verschenen mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem. Namens het College zijn verschenen mr. M.J. Padmos en H.H. Stegeman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Verzoeker, geboren op 1 juli 1966, heeft de Afghaanse nationaliteit en is in de jaren ’90 werkzaam geweest bij de veiligheidsdienst in Afghanistan. In 1998 is verzoeker zonder vrouw en kinderen naar Nederland gevlucht en heeft hij hier asiel aangevraagd. Bij uitspraak van 27 april 2007 heeft de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in hoger beroep de afwijzing van de aanvraag verblijfsvergunning asiel bevestigd.
1.3. Bij besluit van 20 juli 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie verzoeker met toepassing van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) tot ongewenst vreemdeling verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling van 28 september 2009 is de ongewenstverklaring van verzoeker onherroepelijk geworden. Op 11 december 2007 heeft verzoeker opnieuw een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 29 juni 2009 is de aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 3 juni 2010 is het beroep van verzoeker tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Op 17 augustus 2011 heeft verzoeker voor de derde keer een asielaanvraag ingediend. Daarbij heeft verzoeker de Minister van Immigratie en Asiel (de Minister) tevens verzocht de ongewenstverklaring op te heffen. Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft de Minister het verzoek tot opheffing van ongewenstverklaring afgewezen. Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft de Minister, onder verwijzing naar artikel 67, derde lid, van de Vw, de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
1.5. Verzoekster, geboren op 1 juli 1967, heeft eveneens de Afghaanse nationaliteit en is in 2004 naar Nederland gekomen. De twee oudste kinderen van verzoekers zijn in Afghanistan achter gebleven. In Nederland hebben verzoekers nog twee kinderen gekregen, [S.] geboren in 2006 en [A.] geboren in 2009.
1.6. Verzoekster heeft op 15 november 2004 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 24 augustus 2005 heeft de Staatssecretaris van Justitie deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 10 november 2006 is het beroep van verzoekster tegen het besluit van 24 augustus 2005 ongegrond verklaard.
1.7. Op 11 december 2007 heeft verzoekster opnieuw, mede voor haar minderjarige zoon [S.], een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 15 mei 2009 heeft de Staatssecretaris van Justitie deze aanvraag, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), afgewezen. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, van 24 juni 2011 (09/18203 en 09/18205) is het beroep van verzoekster en haar kinderen tegen het besluit van 15 mei 2009 gegrond verklaard en is dit besluit vernietigd. De voorzieningenrechter heeft daarbij geoordeeld dat de Minister heeft miskend dat voor zover het betreft de minderjarige kinderen sprake is van een eerste aanvraag en niet van een herhaalde aanvraag. Voorts heeft de rechtbank de verslechtering van de veiligheidssituatie in Afghanistan aangemerkt als een nieuw gebleken feit, zodat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft bepaald dat de Minister een nieuw besluit dient te nemen.
1.8. Sinds januari 2008 heeft het gezin van verzoekers opvang gevonden bij een particulier, de heer [M.] (hierna: [M.]), met wie verzoekers in contact zijn gekomen via de stichting “Fathers House International”. Verzoekers verblijven in een kamer in de door [M.] zelf bewoonde huurwoning in Emmeloord. Omdat [M.] het gezin van verzoekers niet langer hulp kon bieden, hebben verzoekers op 11 oktober 2010 een beroep gedaan op de Wet maatschappelijke opvang (Wmo) en de Wet werk en bijstand (WWB) teneinde opvang en hulp te verkrijgen. Voorts hebben verzoekers op 11 oktober 2010 een aanvraag om opvang ingediend bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA).
1.9. Bij onderscheiden besluiten van 28 oktober 2010 heeft het College het verzoek om opvang ingevolge de Wmo en de aanvraag voor bijstand op de grond van de WWB afgewezen, op de grond dat verzoekers niet rechtmatig in Nederland verblijven.
1.10. Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het COA het verzoek om opvang van verzoekers afgewezen op de grond dat verzoekers niet rechtmatig in Nederland verblijven. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, van 28 maart 2011 is, voor zover van belang, het beroep van verzoekers tegen het besluit van 29 oktober 2010 ongegrond verklaard.
1.11. Bij besluit van 3 mei 2011 heeft het College de bezwaren van verzoekers tegen de besluiten van het College van 28 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekers tegen het besluit van 3 mei 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voor de motivering van haar uitspraak verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 10 mei 2011 (11/948). Daarbij is geoordeeld dat uit de artikelen 10 en 11 van de Vw volgt dat verzoekers geen aanspraak kunnen maken op opvang in de zin van de Wmo en dat artikel 16, tweede lid, van de WWB in de weg staat aan het verstrekken van bijstand.
3. Verzoekers hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.1. Met ingang van juli 2011 hebben verzoekers gebruikgemaakt van een door de Dienst Terugkeer en Vertrek aangeboden plek in de Vrijheidsbeperkende Locatie in Ter Apel. Daartoe is een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 56 van de Vw opgelegd. Met ingang van 5 september 2011 verblijven verzoekster en haar kinderen in het AZC Heerlen. De maatregel van artikel 56 van de Vw is opgeheven en verzoeker heeft sindsdien geen vaste woon- of verblijfplaats.
4.2. Op 31 augustus 2011 heeft verzoeker het COA verzocht om opvang, bestaande uit verblijf bij zijn gezin. Bij besluit van 9 september 2011 heeft het COA dit verzoek, onder verwijzing naar artikel 4, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005, afgewezen. Bij uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 15 september 2011 (11/29471 en 11/28840) is, voor zover van belang, het beroep van verzoeker tegen het besluit van 9 september 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer geoordeeld dat artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet met zich brengt dat, indien aan enig gezinslid opvang wordt geboden, dit ook aan alle overige gezinsleden moet worden gedaan. Indien al een inbreuk wordt gemaakt op het familie- en gezinsleven van verzoeker en zijn gezinsleden, is deze inbreuk gerechtvaardigd door het feit dat verzoeker geen aanspraak kan maken op de verstrekkingen van opvang voorzieningen, omdat hij ongewenst is verklaard. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.
5.1. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.2. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.3. Verzoekers hebben in de hoofdzaak betoogd dat voornoemde situatie, waarbij het COA verzoeker niet de gelegenheid biedt bij zijn vrouw en kinderen te verblijven, een inbreuk is op het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het familie- en gezinsleven. Verzoeker stelt zich daarbij op het standpunt dat het aan het College is om deze inbreuk op te heffen, door met toepassing van de Wmo gezinsopvang te verlenen. Het verzoek om een voorlopige voorziening houdt daarbij in dat de voorzieningenrechter het College gelast deze opvang met onmiddellijke ingang te realiseren.
5.4. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of in de gegeven omstandigheden sprake is van voldoende spoedeisend belang. Verzoekster en de kinderen worden opgevangen in het AZC Heerlen. Hoewel verzoeker kennelijk niet wordt toegelaten op het terrein van het AZC, is gesteld noch gebleken dat hij in het geheel geen contact met zijn vrouw en kinderen kan hebben. Ter zitting is gebleken dat verzoeker weliswaar geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, maar dat hij regelmatig bij kennissen in de regio Heerlen verblijft. Voor zover het verzoek zo zou moeten worden begrepen dat het subsidiair de opvang van verzoeker betreft is gesteld noch gebleken dat de fysieke en psychische gezondheid van appellant substantieel wordt bedreigd wanneer hij verstoken blijft van opvang. De voorzieningenrechter wijst voor het ter zake geldende toetsingskader naar de uitspraak van de Raad van 19 april 2010, LJN BM0956.
5.5. In de gegeven omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken dat is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
6. De voorzieningenrechter acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2011.
(get.) H.J. de Mooij.
(get.) R.L.G. Boot.
HD