[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2010, 09/2956 en 10/70 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 28 september 2011
Namens appellant heeft J.R. Seedorf, werkzaam bij Juridisch Advieskantoor Seedorf te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 oktober 2010 heeft het Uwv een besluit op bezwaar van 22 maart 2010 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2011, waar namens appellant is verschenen J.R. Seedorf, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
1.1. Appellant is op 22 januari 2007 uitgevallen uit zijn werkzaamheden als huismeester. Hij heeft op 30 september 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In verband met het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen door de werkgever van appellant heeft het Uwv bij besluit van
27 oktober 2008 de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever verlengd met 52 weken. In verband hiermee heeft het Uwv bij besluit van eveneens 27 oktober 2008 de WIA-aanvraag opgeschort. Bij besluit van 4 februari 2009 heeft het Uwv de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever van appellant verkort tot 19 januari 2009.
1.2. Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het Uwv appellant met ingang van 19 januari 2009 op grond van de Wet WIA een WGA-uitkering toegekend, onder de overweging dat appellant als volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. Appellant heeft tegen het besluit van 3 maart 2009 bezwaar gemaakt. Zijn bezwaar betrof niet de toekenning van de WGA-uitkering maar de aan deze beslissing voorafgaande onzorgvuldige handelwijze van het Uwv. Omdat appellant gedurende twee maanden zonder inkomen heeft gezeten, verzocht hij het Uwv om de daardoor geleden schade te vergoeden.
1.3. Bij besluit van 13 juli 2009 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2009 ongegrond verklaard. Het Uwv overwoog daartoe dat niet is gebleken van onjuistheden in het besluit van 3 maart 2009 en dat tegen de voorbereiding ervan geen bezwaar gemaakt kan worden. Naar de opvatting van het Uwv betreft het bezwaar van appellant veeleer een verzoek om schadevergoeding waarop nog geen beslissing is genomen.
1.4. Bij besluit van 21 augustus 2009 heeft het Uwv bepaald dat appellant recht heeft op nabetaling van de uitkering ingevolge de Wet WIA over de periode van 19 januari 2009 tot en met 1 maart 2009. Voorts is hem over het nabetaalde bedrag een bedrag aan wettelijke rente toegekend van € 12,18.
1.5. Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding heeft het Uwv appellant bij besluit van 2 oktober 2009 bericht dat hem bij besluit van 21 augustus 2009 wettelijke rente is toegekend en dat hij voor andere schade niet in aanmerking komt.
Bij besluit van 22 maart 2010 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 oktober 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 november 2010 is het beroep tegen het besluit van 22 maart 2010 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.6. Bij besluit van 23 november 2009 (bestreden besluit 2) is beslist op het bezwaar van appellant van 30 oktober 2009 tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag om schadevergoeding. Het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard omdat op de aanvraag op 2 oktober 2009 was beslist.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant, nu hij zich inhoudelijk kan vinden in bestreden besluit 1, geen belang bij het daartegen door hem ingestelde beroep. Appellant kan met het door hem ingestelde beroep niet in een betere positie komen te verkeren. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu het procesbelang van appellant niet uitsluitend kan zijn gelegen in de vergoeding van het griffierecht en in de veroordeling van proceskosten, het beroep om die reden
niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is voor een ontvankelijk (hoger) beroep vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden (proces) belang bij een uitspraak. Van voldoende procesbelang is sprake indien het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep uitsluitend aangevoerd dat zijn belang is gelegen in een vergoeding van schade die hij door de handelwijze van het Uwv heeft geleden en van de proceskosten die hij heeft moeten maken.
Dienaangaande stelt de Raad vast dat het Uwv bij besluit van 2 oktober 2009 op het eerder gedane verzoek om schadevergoeding afwijzend heeft beslist en het bezwaar tegen dat besluit bij besluit van 22 maart 2010 ongegrond heeft verklaard. Het beroep van appellant tegen het besluit van 22 maart 2010 is door de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van
18 november 2010 ongegrond verklaard.
4.3. Nu op het verzoek om schadevergoeding onherroepelijk is beslist, heeft appellant naar het oordeel van de Raad bij het door hem ingestelde hoger beroep geen procesbelang meer. Hetgeen appellant kennelijk voor ogen heeft gestaan met instellen van hoger beroep kan hij in deze procedure niet bereiken. Ook in het verkrijgen van een vergoeding van proceskosten ligt geen procesbelang, omdat een vernietiging van de aangevallen uitspraak daarvoor niet is vereist.
4.4. Het vorengaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en B.M. van Dun en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011.